nr. 80
sep 1997

welkom
edities
inhoud

Solidariteit

Het Andere Europa - debat over 'nederlands model'

Het Poldermodel is geen prijs waard

In de personen van Blankert, voorzitter VNO-NCW, en De Waal, voorzitter FNV, krijgt de Stichting van de Arbeid 18 september 1997 de hoogstaande, duitse Carel Bertelsmann-prijs uitgereikt. De internationale loftuitingen voor het nederlandse konsensus-model gaan maar door. Je weet het nooit, maar misschien weigert de Waal de prijs wel als hij de andere kant van de 'booming' nederlandse beurs en bedrijfswinsten tot zich door laat dringen.

IN NUMMER 79 VAN SOLIDARITEIT, juni 1997, plaatsten we al de 'Polderkritiek" van de Werkgroep Euromarsen van het Platform naar een Ander Europa. Twee dagen na de grootse demonstratie in Amsterdam van 14juni 1997, werd deze kritiek tijdens een debat in het Vakbondsmuseum verder uitgewerkt. Daaraan namen deel: Andre Bons (socioloog, Centrum voor Innovatie en Sociale Ontwikkeling), Janny Mooren (koördinator arbeidsvoorwaarden Voedingsbond FNV), Kees van der Pijl (politikoloog, Universiteit van Amsterdam) en Janneke Plantenga (ekonoom, Rijksuniversiteit Utrecht). Voorzitter was Jo van der Spek (redakteur IKON).

Leeglopende welvaartsstaat

Kees van der Pijl plaatste de nederlandse ontwikkeling tegen de achtergrond van de herstrukturering van het wereldomspannend kapitalisme sinds het einde van de jaren zestig.

De in 'het westen' opgebouwde welvaartsstaat begint zich dan tegen de belangen van het kapitaal te keren: sterke positie op de arbeidsmarkt van de arbeid(st)ers, stijgende lonen en kapitaalvlucht. Mede onder invloed van bijvoorbeeld revolutionaire ontwikkelingen in de derde wereld, oliekrises en 'vreedzame' verhoudingen met het 'Sovjet-blok' volgen maatregelen om het tij te keren. Op het nivo van de Verenigde Naties wordt gesproken van een Nieuwe Internationale Economische Orde en eind jaren zeventig komt met het neoliberalisme van Thatcher en Reagan het keerpunt. De welvaartsstaat wordt uitgekleed, een proces dat door de EMU wordt voortgezet.

Het nederlands kapitaal profiteert van deze neoliberale overgang door een unieke kombinatie van faktoren, zoals:

* Groeiende inkomsten van de export van aardgas door de stijgende energieprijzen. De gulden stijgt in waarde.

* Daling van de arbeidsintensieve export door de sterke gulden.

* Afnemende, binnenlandse investeringen, met als gevolg een sterk stijgende werkloosheid en een verzwakte positie van de 'faktor arbeid'.

* Dalende lonen, 15 procent lager dan in het belangrijkste exportland Duitsland, door het akkoord van Wassenaar (1982) dat op een koöperatieve vakbeweging steunt.

* Enorm stijgende investeringen in het buitenland, met name in landen van de Europese Unie.

* Toenemende ongelijkheid van inkomens en groeiend aantal miljonairs.

* Stijgende investeringen van buitenlands kapitaal (lage belastingen), met name in de jaren negentig.

* Nederland transportland (kontainers Rotterdam, weg- en watervervoer).

* Zeer gunstig (belasting)klimaat voor winsten, onroerend goed en krimineel kapitaal.

Kortom, het Poldermodel heeft nog een andere prijs. De internationale bewondering slaat ook op de leeglopende welvaartsstaat en de verzwakte positie van de 'faktor arbeid'.

Windmolens

Janny Mooren stelde een aantal fasen in het nederlandse overlegmodel van na de Tweede Wereldoorlog vast. Na de periode van wederopbouw en de inhaalslag van de lonen, tekent zich aan het einde van de jaren zeventig een massale werkloosheid af.

Naast de vele bedrijfssluitingen, treedt een stijgend aantal vrouwen toe tot de arbeidsmarkt en blijven migranten in Nederland. De aanval op de sociale welvaartsstaat wordt geprobeerd te keren door loonmatiging en herverdeling van arbeid (Wassenaar-akkoord). De dreiging van een nieuwe, ekonomiese inzinking leidt in 1992 tot de ruil van flexibiliteit voor werkgelegenheid. Een proces dat zich tot vandaag voortzet en tot gevolg heeft dat de CAO-onderhandelingen zich koncentreren op de kombinatie van flexibiliteit en arbeidstijdverkorting (36-urige werkweek, deeltijdwerk, verlofregelingen). Het aktuele resultaat van het nederlands overlegmodel is een daling van de financiële lasten voor werkgevers en werknemers, herverdeling van werk, flexibiliteit en een krimpende verzorgingsstaat. Positief is de toegenomen omvang van de betaalde arbeid, met name voor vrouwen. Negatief is de gegroeide kloof tussen arm en rijk, hoewel over het geheel de armoede afgenomen is.

In de jaren negentig leek het erop dat politici af wilden van het intensieve overleg tussen de drie partners en vooral de rol van de vakbeweging wensten terug te dringen. Dat is niet gelukt, want zonder draaiende (wind)molens blijft de polder niet droog en produktief.

Nieuwe werknemer bovenal vrouw

Janneke Plantenga onderzocht de relatie tussen het 'nederlands model' en de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Ze besprak een viertal recente, politieke initiatieven die de kombinatie van betaalde en onbetaalde arbeid trachten te bevorderen.

1. Beschikbaarheid van voorzieningen voor kinderopvang is een belangrijke voorwaarde voor die kombinatie. In de nederlandse kostwinnersmaatschappij, met mannen in volledige banen en de overgrote meerderheid van de vrouwen thuis als huisvrouw en moeder, zijn deze voorzieningen tot voor kort minimaal. Pas tegen het einde van de jaren tachtig, onder invloed van de groeiende arbeidsparticipatie van vrouwen sinds het midden van de jaren zeventig, komen er wettelijke maatregelen om de kinderopvang te stimuleren. Dat leidt inderdaad tot een sterke toename van door de staat gesubsidieerde en door de ondernemers gefinancierde opvang. De lijn van de overheid daarbij is dat waar mogelijk de markt, via het overleg van de sociale partners, de voorzieningen moet realiseren. Het gevolg daarvan is dat in 1995 slechts 8 procent van de opvang van kinderen jonger dan drie jaar door publieke fondsen gefinancierd wordt.

2. Aanpassing van de werktijden kan de kombinatie van betaalde en onbetaalde arbeid stimuleren. De nieuwe arbeidstijdenwet spreekt daar dan ook van: 'bevorderen van de kombinatie van werk en zorgtaken en andere verantwoordelijkheden buiten de arbeidsplaats'. Of dat zal gebeuren, is echter zeer onduidelijk, de wet is vooral gericht op de deregulering van de arbeidstijden. En voldoet daarmee aan de eisen van flexibiliteit. Een flexibiliteit die meer gestuurd wordt door werkgevers dan door werknemers die zoeken naar een evenwicht tussen betaalde en onbetaalde arbeid. Die werknemers worden als een probleem gezien, omdat onregelmatige uren, flexibele arbeidstijden en ploegenroosters moeilijk te kombineren zijn met de vaste routine van de zorgtaken.

3. Bevordering van deeltijdwerk is een andere manier om de kombinatie van betaald en onbetaald werk mogelijk te maken. Op verschillende gebieden is door wetgeving de positie van de deeltijdwerker verbeterd: minimumloon, sociale zekerheid, vakantie, overwerk, toeslagen en scholing. De praktijk leert echter dat vooral vrouwen in deeltijd werken. In 1995: 57,8 procent van de vrouwen, 10,1 procent van de mannen. Bovendien speelt deeltijdwerk een verschillende rol in de loopbaan van vrouwen en mannen. Bij mannen een incidentele en tijdelijke aangelegenheid, aan het begin of einde van de loopbaan. Bij vrouwen de gebruikelijke manier om betaald en onbetaald werk te laten samengaan. De konklusie is dat deeltijdwerk de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt verbetert (kwantitatief), maar de traditionele arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen bevestigt (kwalitatief).

4. De Wet op het ouderschapsverlof geeft werknemers (ouders) het recht op deeltijdverlof: onbetaald, gedurende zes maanden, totdat het kind vierjaar is. Recente voorstellen maken ook deelname van deeltijdwerkers mogelijk die minder dan twintig uur werken. Het onbetaalde karakter van het verlof is en blijft een aanzienlijke beperking.

Is er nu door deze politieke stappen sprake van een 'nieuwe werknemer' die arbeid en zorg op een individueel nivo kan organiseren? Helaas niet, want die nieuwe werknemer is bovenal vrouw en wordt bovenal bepleit vanuit eisen van flexibiliteit. Bovendien lijkt de nog steeds lage deelname van vrouwen (en andere groepen) aan de betaalde arbeid, gemeten naar voltijd banen, vooral een ekonomies probleem te zijn; een kostenpost die de internationale konkurrentiepositie ondermijnt. Gekonkludeerd kan worden dat ondanks een aantal wettelijke maatregelen het 'nederlands model' weinig bijdraagt aan een strukturele herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid tussen mannen en vrouwen.

Gedwongen vrijwillig

Andre Bons behandelde twee onderwerpen. De gevolgen van het Poldermodel voor de werkloosheid en voor de betekenis van begrippen als vrijheid, solidariteit, gelijkheid en autonomie.

Het 'nederlands model' heeft de werkloosheid niet opgeheven, maar slechts verminderd. Het sukses van de nieuwe werkgelegenheid is schijn, hetgeen blijkt uit het feit dat de totale hoeveelheid arbeidsuren van dit moment gelijk is aan dat van de jaren zestig. Er is niet meer werk, maar er werken meer mensen. Dit is gerealiseerd door de explosieve groei van het aantal flexibele banen. Als het Poldermodel geprezen wordt, betekent dat niets anders dan dat de konkurrentiepositie van de nederlandse ekonomie sterker is dan die van andere landen. In een (globaliserende) marktekonomie kan deze voorsprong slechts tijdelijk zijn.

Bij alle aandacht voor de ekonomiese prestatie is er weinig oog voor de ideologiese 'skore' van het 'nederlands model'. Wat is er bijvoorbeeld gebeurd met het begrip vrijheid? Van een andere betekenis dan een ekonomiese, verbonden aan de vrije markt, is nauwelijks meer sprake. De politiek van de nederlandse regering is erop gericht de 'vrijheidsbeperkingen' van de markt te verwijderen, vrijheid is verworden tot ondernemersvrijheid. Voor werklozen houdt dit in dat aan hun nuttige, onbetaalde arbeid een einde wordt gemaakt. Zij moeten tot de arbeidsmarkt toetreden, op zoek naar werk dat er niet is of niet gewenst wordt. Voor een uitkering moet steeds meer een tegenprestatie geleverd worden. Zo ontstaat het bizarre 'gedwongen, vrijwilligerswerk'. Op een vergelijkbare manier wordt het begrip autonomie vrijwel altijd in relatie gebracht met een betaalde baan, met de keuzen van de konsument of met het niet afhankelijk zijn van een uitkering. Mensen die bijvoorbeeld hun uitkering zien als een basisinkomen voor autonome aktiviteiten of experimenten wordt het zeer moeilijk gemaakt. Sociale gelijkheid of minstens een geringe sociale ongelijkheid zou de nederlandse samenleving kenmerken. De om de tien jaar herontdekte armoede logenstraft deze illusie. Hetzelfde geldt voor de gezondheidszorg. De trots van gelijke toegang voor allen wordt onderuit gehaald door verschillen in gezondheid vanwege verschillen in sociaal-ekonomiese positie. Niemand zal het bestaan van deze verschillen verdedigen, maar de welvaartsstaat is niet in staat deze te voorkomen.

Solidariteit? De tegenstelling tussen de hemelbestormende beursnotities en het bestaan van armoede zegt genoeg. Sociale zekerheid? Rechtvaardigheid? Verantwoordelijkheid? Het laatste is een kernbegrip in het 'nederlandse model' en heeft steeds meer betrekking op het ekonomies individu: een verantwoordelijke burger is geen klant van de welvaartsstaat. Een betaalde baan is de maat voor verantwoordelijk gedrag, de kwaliteit van die baan is veel minder belangrijk. Milieuvraagstukken worden overigens op eenzelfde manier geïndividualiseerd.

In zowel ekonomies als sociaal en ideologies opzicht is er weinig reden het 'nederlands model' ten voorbeeld te stellen aan de bevolking van Europa. Het is veel zinvoller de marktekonomie ter diskussie te stellen en de ideologie van het 'bezitterige' individualisme dat daar het hart van vormt. Dan kunnen we bepalen welke samenleving, welke arbeid, welk milieu en welke waarden we wensen na te streven.

Hans Boot