welkom
extra
Solidariteit

Onderzoek 'losse ploegen Zaanstreek' - deel 3

De kopsjouwers en de glijgoot

Hans Boot

Al weer het derde deel van de serie over de geschiedenis van de Zaanse losse ploegen. Het eerste, 28 oktober 2018, ging langs de korendragers, zelfs tot in Ouderkerk aan de Amstel, en bracht hun voorgangers in herinnering, de zaad- of zeedsjouwers. Het tweede deel, 11 november 2018, liet hun sjouwtechniek zien, hun organisatie met de 'eerste man' oftewel de meewerkend voorman, de interne werkverdeling via het nummerstelsel en de vrijdagavondbeurs waarop ze dat elke week trouw toepasten. Deze keer gaat het over flexibiliteit als hun bestaansgrond. Over hun racefiets, het tonnengeld, hun solidariteit, hun persoonlijke haak en niet vergeten hun specialiteit van het 'klampen'.

Wat we tegenwoordig flexibele arbeid noemen, heeft als losse arbeid, waaronder seizoens- en trekarbeid, een eeuwenlange geschiedenis. Ook bij de losse ploegen draaide het bestaan om 'flexibiliteit' en wel ten opzichte van inlenende bedrijven die een goederenstroom met pieken kende, bijvoorbeeld cacao in de wintermaanden. De verhouding van de ploeg tot dat bedrijf was er één van veranderende beschikbaarheid in tijd, plaats, aantal en soort arbeid.

Amateurwielrenners

De ploegen boden een reservoir aan arbeidskracht dat wisselend aangeboord kon worden en het geheel van de bedrijfsvoering voor de ondernemer profijtelijker maakte. Ook omdat de ploegleden bereid waren tot langere en meer ongeregelde arbeidstijden, inclusief avond- en nachtwerk en de ploegendienst. Daarmee haalden ze een 'knap loon' binnen dat, afgezien van een eventueel stukloon en de verschillen per bedrijf, voor ieder hetzelfde was. Het was hoger dan dat van de collega's die met een reguliere arbeidsovereenkomst in het bedrijf werkzaam waren. Als het ware ter compensatie van ontbrekende bedrijfsvoorzieningen als de aanvulling tot 100 procent loon bij ziekte en de uitkering van een 'dertiende' maand'.

Overigens, de losse arbeiders spraken meestal in plaats van stukloon over 'tonnengeld', een term die ook in de havens voorkwam, de betaling ging per ton behandeld product. Veelal verbonden aan het 'klaar naar huis systeem': hoe sneller een bepaald aantal tonnen verwerkt was, des te eerder de arbeidstijd eindigde. Populair in de losse ploegen. Na bijvoorbeeld twee uur 's middags kon een nieuwe klus aangenomen worden, bij hetzelfde bedrijf of elders, soms op het eigen boerenbedrijfje of fuiken voor paling zetten of juist legen. Uit de gevoerde gesprekken bleek meerdere malen dit 'klaar naar huis systeem' goed te combineren met de middagtraining van een amateurwielrenner die graag zijn gebruiksklare racefiets toonde.

Juweeltje

De niet veel voorkomende spanningen in de onderlinge relaties tussen 'los' en 'vast' betroffen dit 'klaar af systeem', zichzelf en elkaar opjagen tot een hoog tempo, met een reëel ziekterisico en ondermijning van de werkgelegenheid (ooit in de Amsterdamse haven volgens de collectieve arbeidsovereenkomst, cao, niet toegestaan).
In het algemeen echter zetten tussen 'los' en 'vast' samenwerking en wederzijdse erkenning de toon. En meer dan dat. Oud-kappie Rob Buijs vertelt van de ongeschreven regel in de Amsterdamse haven: als zij gingen staken, deden wij mee. We waren allemaal lid van de bond. De bazen wilden ons bij een staking wel inhuren, maar dan kwamen ze van de SHB 'hé jongens' en dan stopten wij ook en beurden van de stakingskas. 1

Sjouwen van zakken cacao in opslag
Foto – Chris Pennarts

Zoals sommige geïnterviewden hun fiets showden, lieten anderen met trots hun 'haak' zien, waarmee ze de balen versjouwden. Een handgreep met twee tanden of klauwen, een juweeltje speciaal laten maken of van de zwager/instrumentmaker als verjaardagscadeau gekregen. De twee tanden hadden het nadeel dat de haak in de baal vast kon draaien, met één klauw gebeurde dat niet, die draaide mee, maar de uit te oefenen kracht was minder.
Een ander werktuig heette het 'lepeltje' dat aan een handschoen vast kon zitten. Was het bezwaar van de haak dat een vrij groot gat getrokken kon worden, de lepel deed dat niet. In plaats van een tand zat een plaatje aan de haak met tien spijkertjes - heel kort en puntig. Oud-kappie Han de Graaf: Nadeel was dat als het lepeltje op een cacaoboon stootte, had je geen greep en kreeg je maat in zijn eentje zestig kilo voor zijn kiezen. 2
Hoe persoonlijk zo'n haak was, vertelde Willem Stam van de toenmalige Wormerveerse Ploeg: Omdat ik links ben, had ik een speciale haak laten maken. Dat had zo zijn voordelen. Op wat moeilijke hoeken of randen aan de linkerkant kon ik makkelijk trekken of tillen. Dat werd een soort specialiteit. 3

Klampen

Bij balen tabak - tot halverwege de twintigste eeuw telde Amsterdam als dé tabakshaven - was enige voorzichtigheid geboden. In de dekbladen mochten geen gaatjes komen, de oplossing bestond uit een soort binnenband met punaises. En dan was er het Javaantje dat met enige heimwee genoemd werd, een stokje van een centimeter of dertig met een haak waarmee een baal naar je toe getrokken kon worden; bijvoorbeeld de onderste die min of meer in de prut lag. Gemaakt door Indonesische havenarbeiders en tussen de balen in het ruim achtergelaten.
Al deze kleine instrumenten stonden in dienst van het 'klampen': stapelen, op hoogte brengen van balen, bijvoorbeeld in het ruim van een schip of in een opslagloods. Vaak als een "Zaanse specialiteit" aangeduid, evenals de dekschuiten, waarvan dan ook een specifieke "Zaanse maat" bekend is (17 bij 4,20 meter). Zonder ruim, met een beperkte diepgang, relatief lang en breed, met een dekhoogte op ongeveer hetzelfde niveau als de kade. Zeer geschikt om zonder hindernissen te kunnen varen en om via het dek toch een aanzienlijk laadvermogen van ongeveer dertig ton te halen. De balen waren gelost van een zeeschip in Amsterdam, overgeladen naar een dekschuit en vervolgens vervoerd naar de kade van de fabriek. Soms trad een kappie als helper van de schipper op, ingeleend door het schuitenvoerdersbedrijf Van Bruinessen.

De balen kwamen met een schuit binnen, eerst haalden we de dekkleden eraf, dan met de haak een baal van de dekschuit en vervolgens hesen we die met een soort knijper die aan een touw vastzat, omhoog. Soms naar vier of vijf verdiepingen. Dat kon ook met een glijgoot, de sul, door de man die aan de lier stond en met de andere goot naar beneden waar de sjouwploeg één of meer verdiepingen lager klaar stond. De kopsjouwers pakten de balen regelrecht van de goot op hun kop om ze op te slaan. Via de twee goten ging het constant omhoog en omlaag. Je maakte een stapel van tien balen en dan legde je er één of twee op de grond en ging je daar op staan om hoger te kunnen stapelen. Op deze manier is dat doorgegaan tot later het bulkgoed in containers kwam. 4


1 Rob Buijs (1955), interview 24 juni 2015. Rob werkte van 1976 tot 1989 bij Kappie. Ook grootvader was eerste man. Zoals Kappie bij de Gedempte Gracht kwam de Wormerveese Ploeg samen op de hoek van de Zaanweg bij sigarenboer Pietje Bakker en de Koogse Ploeg (de Koger) voor de Waakzaamheid bij Koogersluis. (terug)
2 Han de Graaf (1962), interview 7 juni 2013. Han werkte bij Kappie van 1984 tot 1998, daarna enige jaren bij de Koger. Zijn overgrootvader werkte het laatste kwart van de negentiende eeuw bij een losse ploeg, of die Kappie heette, weet ik niet. De grootvader (1909) van Han sloot zich na de Tweede Wereldoorlog eerst bij de Koger daarna bij Kappie aan. (terug)
3 Willem Stam (1949), interview 3 mei 2016. Willem begon op zestienjarige leeftijd bij de "Ploeg Stam", waar eerst zijn grootvader (Willem, 1897) en later zijn vader (Thomas, 1922) eerste man waren. In 1980 volgde hij zijn vader op. (terug)
4 Gerard Stadt (1952), interview 17 oktober 2013. Als zeventienjarige bij de Koger gekomen, waar zijn vader (in 1948 begonnen) besteker was. Gerard werd dat ook. De term 'sul' verwijst naar 'domme kracht', een werktuig om zware voorwerpen te verplaatsen. (terug)