Commentaar 73 - 5 augustus 2007
Dood of leven van de wielersport
Sjarrel Massop
De situatie van de wielersport is het laatste jaar niet verbeterd. Integendeel, als we de media moeten geloven, zijn de dagen van de Tour de France geteld. Maar het publiek en de meerderheid van de renners willen daar nog lang niet aan. Ook de commercie laat het nog niet afweten, de investeringen leveren voldoende naamsbekendheid en prestige op. Maar hoe moet het verder?
Vorig jaar juli in commentaar 45 schreef ik al dat de enige manier om de door mij zo geliefde wielersport tot zijn ware proporties terug te brengen, namelijk ontspanning en spel voor publiek en beoefenaren, is ze te ontdoen van de commercie. De ontwikkelingen in de laatste Tour zijn aanleiding hier opnieuw een zomers commentaar aan te wijden.
Fatale beklimming
Het hele gedoe rond de doping in de wielersport is precies veertig jaar geleden begonnen met de dood van de Engelse renner Tom Simpson tijdens de Tour de France. In een ultieme poging in de nadagen van zijn carrière de Tour alsnog te winnen, vergreep hij zich aan de amfetamine. Dit werd hem fataal op 13 juli 1967 tijdens de beklimming van de Mont Ventoux.
De onmogelijke combinatie tussen de wielersport en de commercie is dertig jaar geleden al gelegd door niet bepaald als visionair te bestempelen economen:
"Het was de wielerautoriteiten gelukkig ook niet ontgaan dat, wanneer ze niet ingrepen, een grotere catastrofe dan de dood van Simpson wel eens de genadeklap kon zijn voor het altijd nog flink geld opleverende professionele wielrennen. Vandaar dat ze, mede op sterke aandrang van de gealarmeerde overheid, uiteindelijk zwichtten voor wat ze zelf mensonterend vonden: de eis van een waterdichte dopingcontrole."1
Duursport
De dopingcatastrofes hebben zich sindsdien opgestapeld, de genadeklap is vooralsnog uitgebleven. Maar voor hoelang? Vorig jaar werd de Tour onthoofd door de uitsluiting van de topfavorieten voor dat ze begonnen was. Uiteindelijke bleek ook nog eens de winnaar een fraudeur te zijn die uit de pot gesnoept had. Dit jaar was het van hetzelfde laken een pak. Topfavorieten, maar niet in allerbeste doen, zoals Vinokourov en Mayo hebben de verleiding niet kunnen weerstaan. De Tourorganisatie, de UCI (internationale wielerunie), de wielerploegen met hun sponsors, alle behorend tot de wielerautoriteiten, gaan rollebollend over de weg, maar zijn gezamenlijk volstrekt incapabel om het inmiddels bejaarde probleem op te lossen.
De Tour van 1968 was de laatste die met landenploegen gereden werd. Ze maakten plaats voor de gesponsorde ploegen. Daarmee werd de kroon op het werk gezet om van het grootste wielerevenement ter wereld een commercieel festijn te maken. Deze koerswijziging van de wielerautoriteiten was niet gericht tegen het dopinggebruik, dat is sindsdien ook niet teruggelopen. Het frappante is dat vandaag, veertig jaar later, stemmen opgaan de Tour weer te verrijden met landenploegen. Het is een stapje, maar niet de oplossing.
Een ander voorstel wil de Tour minder zwaar maken, kortere etappes met minder beklimmingen. Wielrennen is echter een duursport. De wedstrijden duurden in de periode voor 1965 langer en de Tour telde 4.500 kilometer. Ik vrees dat het tegenovergestelde gebeurt. Kortere etappes en minder beklimmingen maken de Tour nog explosiever en vormen meer aanleiding voor dopinggebruik. De renners maken de wedstrijd zo hard als ze zelf willen en een goed getrainde wielrenner moet etappes van 200 kilometer aankunnen.
Commercie
Renners worden opgejaagd topprestaties te leveren boven hun kunnen om een lucratief contract voor het volgende jaar binnen te halen. Als een renner niet in vorm is, dan is de verleiding groot naar stimulerende middelen te grijpen.
Een wielerploeg wordt vaak gebouwd rond een kopman. Dat is duidelijk met de Astana ploeg van Vinokourov. Een klasbak, maar ook wispelturig. De intentie van die ploeg is zorgen voor de promotie van Kazachstan, opgehangen aan één renner. Een slechte dag moet dan direct hersteld worden, ook dan is de verleiding doping te gebruiken groot.
Daar zit de crux. De belangen van de sponsors domineren en hebben niets te maken met de wielersport als zodanig. De sportbestuurders en de wielrenners kunnen niet anders dan hun handelen afstemmen op deze belangen. Vaak gebeurt dat onbewust. Het gedraaikont van de sportdirecteur van de Rabobank, Theo de Rooij, is daar een voorbeeld van. Al jarenlang is het streven dat de Rabobank een Tourwinnaar aflevert. Daartoe zijn kanshebbers aangetrokken als Mentsjov en Rasmussen. Zulke renners laat je dus niet thuis, zelfs niet als ze geen duidelijkheid kunnen verschaffen over hun 'whereabouts' vooraf aan de Tour om 'out of competition' de dopingcontrole te laten plaatsvinden. Maar ja, als de druk tijdens de ronde te groot wordt en de geloofwaardigheid van de sponsor op het spel staat, dan wordt zo'n renner snel geofferd. De commerciële sponsors van de wielerploegen kunnen blijven zeggen dat ze zich niet inlaten met het sportieve gebeuren, maar de ploegleiding en de renners voelen de druk en handelen naar de belangen van hun werkgevers.
De pleidooien voor 'geheel vrijgeven' of aanvaarden onder strakke 'medische zorg' onderschatten de kracht van de commercie, waarvan ook het medisch onderzoek deel uitmaakt. Topsport is te vergelijken met oorlog, de wetenschap krijgt alle middelen om risico's te nemen en gaat met sprongen vooruit waarbij de gezondheid van soldaten of topatleten een bijproduct is.
Ondanks de heroïsche gevechten die de afgelopen Tour de France zeer boeiend maakten, werd het evenement weer overschaduwd door commerciële belangen. Eddy Merckx drukte zich in een interview op de laatste dag van de Tour voorzichtig uit met zijn stelling dat de commercie niet de boventoon mag voeren ten opzichte van het sportieve. De Tour de France is een sportmonument dat dreigt te verdrinken in het moeras van de belangenverstrengeling tussen commercie en sport.
Commercie en sport gaan niet samen.
1A. Heertje, F. Nypels en K. Tamboer, De verwording van de economie. Voor de arbeider, ondernemer en kruidenier verklaard. Waarin opgenomen de dood van een coureur, Amsterdam, 1976, p. 165. (terug)
|