Solidariteit - Commentaar 303 - 28 mei 2016
Een vakbondsjubileum en de toekomst
Sjaak van der Velden
Anderhalve eeuw geleden, op 30 mei, richtten typografen de eerste vakbond in Nederland op. Zij deden dat onder zeer moeilijke omstandigheden. De werkman was juridisch ondergeschikt aan de patroon, er bestond een wettelijk verbod op vakbonden en de armoede was vaak hemeltergend. Toch durfden deze voorlopers hun nek uit te steken en zich te organiseren. Uit deze landelijke organisatie, de Algemeene Nederlandsche Typografenbond (ANTB), kwam tenslotte de FNV voort. De vraag is of er 150 jaar later nog steeds behoefte is aan een manier van organiseren die in al die jaren nauwelijks is veranderd.
De ANTB ontstond niet in een vacuüm. Er bestonden al talloze vakverenigingen. Een vakvereniging was een lokale club van beroepsgenoten waarvan de leden zich bezighielden met de inhoud van het vak. Ook verzekerden zij zich tegen de gevolgen van ziekte of overlijden, een activiteit die enige relatie suggereert met de zelfwerkzaamheid die eeuwen had bestaan in het gildewezen.
Onderlinge zorg
Omdat gilden zich echter ook bezighielden met de bepaling van lonen en prijzen, pasten zij niet meer in de moderne maatschappij waarin de vrije markt de toon aangaf. Toen de Fransen onder revolutionaire vlag ons land in 1795 bezetten, was één van hun belangrijkste maatregelen het afschaffen van ouderwetse, middeleeuwse instellingen zoals de gilden. Na het vertrek van de Fransen werd dit verbod gehandhaafd, maar het bloed kroop waar het niet gaan kon. Werklieden richtten her en der clubs op waarin de leden probeerden voor elkaar te zorgen in geval van calamiteiten zoals ziekte of het onvermijdelijke overlijden.
Diverse patroons ondersteunden deze fondsen financieel. Ze vonden het oprecht goed voor het vak en als de fondsen zorgden voor zieke leden dan hoefden zij dat tenminste niet te doen. Het was daarom wel zaak dat de club zich beperkte tot gezelligheid (er werd nog wel eens een biertje gedronken), lezingen over het vak en zelfhulp. Vragen om hoger loon bijvoorbeeld zou de patroons afstoten en was trouwens wettelijk verboden. De Fransen hadden niet alleen de gilden afgeschaft, maar alle onderlinge 'samenspanning' om voor hoger loon te ijveren. Ook deze maatregel was door het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden overgenomen.
Vraag om hoger loon
Toch wrong er iets. Omdat er altijd het gevaar bestond dat beroepsgenoten uit een andere plaats zich op de arbeidsmarkt aanboden tegen een lager loon, zagen ze in dat het belangrijk was om samen te werken. Niet alleen binnen de eigen woonplaats, maar ook met de collega's uit omliggende gemeenten of zelfs het hele land. Ook ontstond het idee dat de vakgenoten aan hun werkloze collega's hulp moesten bieden. Dat ging de meeste patroons te ver. Werkloosheid was in hun ogen de schuld van de werkloze zelf en een fonds om hen bij te staan zou al snel ontaarden in een 'luiaardsfonds'. Dat kon de bedoeling niet zijn. Verschillende typografen gingen desondanks nog verder. Een loonsverhoging zou in hun ogen de bron van alle ellende inclusief de werkloosheid wegnemen. Maar "Om te zeggen, we moeten dadelijk meer loon hebben, dat gaat niet op, want men zou ons als complotmakers in de doos, d.i. in de gevangenis stoppen", aldus de president van het Amsterdamse Onderling Hulpfonds Boekdrukkunst in 1861.1 Het Hulpfonds stelde daarom een bescheiden manifest op waarin de patroons werd gevraagd om loonsverhoging. De voorzichtigheid ging zo ver dat de ondertekenaars erop wezen dat ze niet de kant van stakingen op wilden en eerst hadden geprobeerd om in eigen kring de werkloze collega's te steunen. Revolutionair waren ze zeker niet die typografen.
Centralisatie
Wel zette hun onderdanige verzoek iets in beweging. Vooral in Arnhem gistte het. Van daaruit kwam de uitnodiging aan alle typografenverenigingen in den lande om op tweede paasdag 1866 in Amsterdam bijeen te komen. Zestig afgevaardigden vergaderden op 2 april in de grote Nutszaal. De vergadering stelde een landelijke looneis, waarbij het weekloon van zes op negen gulden zou worden gebracht bij een werkdag van tien uur. Op 30 mei 1866 kwamen ze weer samen. De aanwezigen richtten per 1 juni definitief de Algemeene Nederlandsche Typografenbond op, de eerste vakbond van ons land. Nu was het gedaan met de welwillende houding van de patroons. Zij ondernamen diverse pogingen om de bond eronder te krijgen, bijvoorbeeld door het ontslaan van alle ANTB-leden. Langdurige conflicten volgden elkaar op, maar het tij was niet te keren. De Nederlandse vakbeweging kreeg steeds vaster vorm.
Gezocht werd naar een passende organisatievorm. Gedwongen door de praktijk en geïnspireerd door buitenlandse voorbeelden groeide het systeem van betaalde bestuurders, een stakingskas, redelijk overleg, contact met de politiek om regelgeving te wijzigen en in het algemeen een strak georganiseerde legerachtige organisatie. Alternatieven zijn er slechts mondjesmaat geweest, zoals het Nationaal Arbeids-Secretariaat.2 Maar wat toen wel de moderne vakbeweging werd genoemd was zo succesvol dat het bij speldenprikken bleef. De versterking van de moderne vakbeweging werd nauwelijks verstoord. In 1906 ging met de oprichting van het NVV, een samenbundeling van diverse vakbonden, de centralisatie voort. De colonne marcheerde verder, sloot cao's af, kreeg wetgeving voor elkaar en mocht tenslotte tachtig jaar na oprichting van de ANTB zelfs plaatsnemen in een adviesorgaan waar de regering naar moest luisteren, de SER.
Zelfredzaamheid
Vanaf het moment dat het laatstgenoemde succes zijn beslag kreeg, trad ook de neergang in. De organisatiegraad is sinds de jaren vijftig dalende, ook al zijn er al in de jaren zestig werkgroepen in het leven geroepen om te onderzoeken hoe de neergang kon worden gestopt. Ook de laatste pogingen om het tij te keren - zoals 'organizing' en de nieuwe structuur die na jaren ruziën langzaam vorm krijgt - lijken vooralsnog niet erg succesvol. Misschien is het jubileum van 150 jaar vakbond een mooi moment om na te denken over niet alleen een andere structuur, maar vooral ook over een andere aanpak. Die zou kunnen gaan in de richting van een terug naar de zelfredzaamheid, waaruit de vakbeweging ooit is ontstaan. Niet meer alle heil zoeken in staatsregelingen en goedkeuring van de werkgevers, maar werken aan zelf opgestelde vergezichten waarin de werknemers baas zijn over hun eigen leven. De oprichting van het ledenparlement binnen de FNV is daar misschien een eerste aanzet toe, zij het een heel bescheiden begin.
|