welkom
boeken
inhoud
Boek "Om de vereniging van de arbeid"

Europese arbeidsmarkt en Europese vakbeweging

Vakbondsmacht eist een reële basis in het bedrijf

Dick de Graaf 1

Begin februari 2005 kondigen drie van de grootste Engelse vakbonden aan dat zij besprekingen beginnen over een mogelijke bundeling. T & G, GMB en Amicus willen opgaan in een nieuwe vakorganisatie die met 2,5 miljoen leden één van de grootste van Europa zal worden.2 Gezien ook eerdere, grote fusies in onder meer Oostenrijk, Duitsland, Denemarken en Nederland lijken Europese vakbonden tot de conclusie te komen dat in de 21ste eeuw meer machtsvorming het beste bereikt kan worden door schaalvergroting. De nieuwe Engelse fusiebond zal naar verwachting jaarlijks 20 miljoen Pond (bijna 30 miljoen euro) inzetten om de organisatiegraad te verhogen. "Een ongekend bedrag in de geschiedenis van de vakbeweging in Groot-Brittannië en Ierland", zo laat T & G weten.3

Na een forse daling van de organisatiegraad in verschillende Europese landen in de afgelopen 25 jaar wordt het blijkbaar tijd voor een nieuw offensief om de slagkracht van de vakbonden te vergroten. Deze was aanzienlijk verzwakt door actief overheidsbeleid4 en onvoldoende aantrekkingskracht. Geplaatst tegenover de uitdagingen van het neoliberale beleid in Europa hebben de vakbonden geen wervend perspectief kunnen bieden om hun organisatiegraad te handhaven, laat staan te verhogen. Vooral de toenemende internationalisering stelt de vakbonden voor problemen. Opmerkelijk is het dan echter dat internationale vormen van samenwerking tussen vakbonden nog niet verder gaan dan deelname aan internationale vakbondsstructuren, informatie-uitwisseling en ad hoc projecten. Van internationale fusies van vakbonden is in Europa nog geen sprake.
De belangrijkste verklaring hiervoor is dat het arbeidsmarktbeleid in de Europese landen nog vrijwel geheel een nationaal karakter heeft, met zeer specifieke verschillen tussen de landen. Bovendien verschillen de rol en plaats van de vakbeweging in de Europese landen zo sterk dat een werkelijk grensoverschrijdend beleid nog nauwelijks mogelijk is. Het is ook om die reden dat Europese regelgeving op sociaal gebied zich tot nu toe beperkt tot algemene kaders en nauwelijks ruimte biedt tot uitgewerkt 'gemeenschapsrecht'.5

Bedrijfsverplaatsingen

De meest tot de verbeelding sprekende vorm van internationalisering is voor werknemers de verplaatsing van bedrijfsactiviteiten naar een ander land. Hoewel ook bedrijfsverplaatsingen binnen één en hetzelfde land nog steeds voorkomen, trekken deze minder de aandacht. In beginsel hebben werknemers daarbij ook de mogelijkheid 'met het werk mee te verhuizen'. Ze blijven dan functioneren binnen dezelfde arbeidsmarkt, meestal ook binnen hetzelfde CAO-gebied. Ook dan echter komen vakbonden soms voor dilemma's te staan, waarbij gekozen moet worden voor de (werknemers van de) ene locatie en tegen de (werknemers van de) andere. Bij gebrek aan andere argumenten geven dan vaak bedrijfseconomische overwegingen de doorslag, tenzij een regionale vestiging politiek wordt afgedwongen.6 Internationale verplaatsingen van bedrijfsactiviteiten zijn sinds de tweede helft van de jaren zeventig aanzienlijk in omvang toegenomen, maar hebben nauwelijks tot meeverhuizen van werknemers naar de nieuwe locatie geleid. Hoewel ook in de jaren zestig en zeventig forse verplaatsingen optraden - confectie, textiel, scheepsbouw - hebben in de productie doorgevoerde vormen van arbeidsdeling, lagere transportkosten en verbeterde communicatiemogelijkheden de internationalisering van de productie de laatste dertig jaar sterk doen toenemen. Daarbij zijn nationale grenzen alleen dan nog relevant, als de regionale afstand (transportkosten) voor de betreffende productie(onderdelen) een belemmering is, of als er politieke beperkingen zijn gesteld aan de toegang tot het betreffende land. Internationaal opererende ondernemingen plannen hun productieactiviteiten op internationale schaal.7 Bij elke nieuwe investering is de vraag aan de orde waar de productie plaatsvindt en onder welke voorwaarden. Daarbij behoren nadrukkelijk ook de arbeidsvoorwaarden. Niet alleen de absolute loonkostenverschillen zijn daarbij in het geding, ook de arbeidsorganisatie. Zo kreeg ik eind jaren tachtig de vraag voorgelegd of ik op voorhand akkoord zou gaan met een volcontinu productiesysteem in een nieuw te bouwen snacksfabriek van Smiths Food Group in Noord-Brabant. Zo nee, dan zou de fabriek niet in Nederland worden gebouwd maar in België of Frankrijk.

Bij nadere beschouwing blijken de voordelen van (te) ver doorgevoerde arbeidsdeling in ondernemingen en gedeeltelijke 'outsourcing' aanzienlijk lager te zijn dan de bedrijfsbestuurders in eerste instantie denken.8 Maar de algemene trend is de laatste jaren toch die van een toenemende internationalisering van de productie. De productie van grote delen van internationale bedrijfstakken - speelgoed, elektronica, gereedschap, confectie - wordt daarbij op grond van loonkostenoverwegingen in Azië en steeds meer in China gerealiseerd. Binnen de Europese Unie neemt een proces van verdergaande internationalisering van voedingsproducten een aanvang. Gegeven de geringere afstanden en de steeds betere transportmogelijkheden komen daarvoor nu ook beperkt houdbare producten in aanmerking.
Vakbonden en werknemers hebben nauwelijks greep op de besluitvorming over internationale productieverplaatsingen. Sterker nog, vaak komen de vakbonden in de verschillende landen met elkaar in conflict, 'de één zijn dood is de ander zijn brood'. En als vakbonden en/of ondernemingsraden de besluitvorming al kunnen beïnvloeden, blijkt dat in vrijwel alle gevallen een kwestie van uitstel te zijn, verkregen door onhandig procedureel optreden van de betreffende directie.9
Bij bedrijfsverplaatsingen, of algemeen gezegd: bij besluitvorming over investeringen, gaat het om de kern van de zeggenschap in de kapitalistische productiewijze. Wie bepaalt wat er gebeurt met de middelen die in een onderneming beschikbaar zijn of komen. Vakbonden die werkelijk invloed willen uitoefenen op besluitvorming over vestigingsplaatsen, en dus investeringen, zullen een sectorbeleid moeten ontwikkelen en in samenspraak met politieke bondgenoten grenzen moeten stellen aan de vrijheid van de ondernemer om te gaan en staan waar hij wil.

Internationale markt

Of een productieactiviteit of dienstverlening zich leent voor (internationale) verplaatsing hangt primair af van de aard van het product. Een belangrijk deel van iedere nationale productie is en blijft lokaal gebonden. Ofwel, omdat de activiteit letterlijk grondgebonden is: ontwikkeling van bodemschatten, grondgebruik en infrastructuur, of naar de aard vrijwel geheel gebonden is aan de woon- en leefsituatie van de inwoners: huisvesting, zorg, onderwijs, publieke voorzieningen. Inmiddels zijn echter ook op de terreinen van zorg, onderwijs en huisvesting de laatste jaren herkenbare vormen van verplaatsing van deze activiteiten merkbaar. Zo maken bijvoorbeeld Nederlanders al in beperkte mate gebruik van zorgvoorzieningen in andere landen, wordt (hoger) onderwijs ook internationaal genoten en vestigen Nederlanders zich tijdelijk of blijvend in andere landen. Niettemin lenen alle andere productieactiviteiten en/of productieprocessen zich voor verplaatsing.
De geografische verankering betekent niet dat deze activiteit niet onderwerp kan zijn van internationalisering, maar de vorm zal dan anders zijn. Het kapitaal van buiten of de mensen van buiten zullen naar de locatie moeten gaan om de productieactiviteit hier uit te voeren. Het buitenlands kapitaal neemt delen van de binnenlandse activiteiten over en voert deze ter plaatse uit. In hoeverre buitenlands kapitaal toegang heeft tot alle binnenlandse sectoren, inclusief militair-politieke strategische sectoren en/of (semi-)overheidsdiensten, is mede een kwestie van politieke besluitvorming. De hele discussie over privatisering draait daarom. In hoeverre en in welke mate buitenlandse werknemers toegang hebben tot alle binnenlandse activiteiten is ook een kwestie van politieke besluitvorming. Het te voeren migratiebeleid is daar onder meer de uitdrukking van. En beide vormen van internationalisering komen in de 'Bolkestein richtlijn' aan de orde. Met daarbij de kernvraag of de buitenlandse aanbieders van deze 'diensten' gebonden zijn aan de lokale regelgeving of de regelgeving van hun 'thuisland' mogen (blijven) hanteren.
De meest mobiele vorm van internationalisering is de aanwending van financieringskapitaal. Omdat deze kapitaalsvorm op zich geen materiële productieactiviteit is maar andere financiert, kan het geld overal vandaan komen. Mits het niet gehinderd wordt door wet- en regelgeving. Maar in de huidige ontwikkelingsfase van het kapitalisme en de disciplinerende rol van het Internationaal Monetair Fonds is de bewegingsvrijheid van het internationale financieringskapitaal vrijwel onbelemmerd.

De marktverhoudingen in de Europese Unie wijken niet af van het hiervoor geschetste patroon. Op het terrein van de materiële productieactiviteiten zijn er steeds minder belemmeringen ('vrijheid van goederenverkeer') en op het terrein van de dienstverlening ('Bolkestein richtlijn') verkeert de discussie over minder marktbelemmering in het laatste stadium. Als inperking van het vrije kapitaalverkeer gelden nu nog slechts enkele fiscale verschillen die ook weer op de rol staan om 'geharmoniseerd' te worden.
Voor het internationaal opererende kapitaal is de vrijheid van verkeer van goederen en diensten binnen en buiten de Europese Unie de afgelopen twintig jaar enorm toegenomen. De vergroting van deze vrijheid is één van de kernpunten in het buitenlandse beleid van de regering van de Verenigde Staten. Rechtstreeks en via de Wereldhandelsorganisatie en het Internationaal Monetair Fonds wordt deze vrijheid afgedwongen. Niettemin bestaan er nog handelsconflicten tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten over bedrijfssectoren waarbij strategische belangen van beide regio's in het geding zijn. Maar in algemene zin is in afnemende mate sprake van een afgescheiden Europese markt. De Europese markt is onderdeel van de 'vrije wereldmarkt' voor het internationale bedrijfsleven.

Europese arbeidsmarkt

Naast de vrije markt voor kapitaal en goederen bestaat in de Europese Unie in beginsel een vrije markt voor personen. Werknemers kunnen zich dus melden voor werk in andere landen van de Unie, zonder daarbij een wettelijke belemmering te mogen ervaren. En dat betekent dat zij ook aanspraak maken op dezelfde sociale voorzieningen als de werknemers in het land van tewerkstelling.10 Slechts in bijzondere gevallen mag van deze vrijheid van mobiliteit van werknemers tijdelijk worden afgeweken. De Nederlandse regering gebruikte deze tijdelijke ontheffingsmogelijkheid bij de toetreding van de tien nieuwe lidstaten per 1 mei 2004.
De feitelijke mobiliteit van werknemers binnen de Europese Unie is echter nog zeer beperkt. Het overgrote deel werkt in het eigen geboorteland en is ook niet van zins daar verandering in te brengen. Gebondenheid en gehechtheid aan de eigen sociale omgeving houden de werknemer thuis. Verschillen in taal en cultuur, waaronder ook de grote verschillen in regelgeving op de arbeidsmarkt tussen de landen, beperken deze mobiliteit verder. Om de mobiliteit op de Europese arbeidsmarkt te vergroten, is de Europese Commissie van plan de opbouw van pensioenen internationaal beter overdraagbaar te maken. In 2006, uitgeroepen tot het "Europees Jaar van de mobiliteit van werknemers", zal de gewenste grotere mobiliteit op de Europese arbeidsmarkt meer aandacht gaan krijgen.
Slechts in bijzondere omstandigheden is sprake van grootschalige verplaatsingen van werknemers. Dan moet gedacht worden aan de georganiseerde arbeidsmigratie uit het Middellandse Zeegebied naar Noordwest Europa in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. In de Nederlandse situatie kennen we de door politieke ontwikkelingen veroorzaakte migratie van Indische Nederlanders kort na de Tweede Wereldoorlog en Surinamers rond de onafhankelijkheid van het land in 1975. Met het oog op de aankomende vergrijzing in de landen van de Europese Unie mag er rekening mee gehouden worden dat in de komende vijftien jaar weer georganiseerde migratiestromen naar de 'oude landen' van de Europese Unie zullen worden opgezet. Naar de tien nieuw toegetreden landen is dat niet waarschijnlijk. Daar zal het Europese landbouwbeleid leiden tot ontvolking van het platteland, waardoor de komende jaren nog veel arbeidskrachten voor andere sectoren beschikbaar zullen komen.

In mijn vakbondspraktijk heb ik de verschillen in het arbeidsmarktbeleid binnen de Europese Unie als groter en knellender ervaren dan ik steeds voor wenselijk heb gehouden. In de internationale contacten was uitwisseling van informatie over bedrijfsontwikkelingen zinvol. Maar als het aankwam op concrete vormen van gezamenlijke belangenbehartiging, bleken de nationale verschillen in regelgeving vaak dermate groot dat van een gezamenlijke aanpak of inzet nauwelijks sprake kon zijn. Een in Nederland afgesloten sociaal plan bijvoorbeeld bleek vaak toch weer zo specifiek te zijn in regelgeving en uitwerking dat overname daarvan in andere landen slechts in uitzonderingssituaties mogelijk bleek. En rechtstreekse deelname aan CAO-overleg aan de zijde van de Duitse zusterorganisatie in de zoetwarensector leverde nauwelijks enige meerwaarde op.
In de praktijk functioneert nog nauwelijks een Europese arbeidsmarkt. Het is de optelsom van de afzonderlijke nationale arbeidsmarkten. Wat internationalisering en mobiliteit betreft, wint het kapitaal het verre van de arbeid.

Sociaal Europa

Van vakbondskant is steeds gesteld: Europa moet sociaal zijn, anders zal het er niet zijn.11 Met deze benadering keren de vakbonden, verenigd in het Europees Verbond van Vakverenigingen (EVV), zich niet tegen de totstandkoming en de uitbouw van de Europese Unie, maar pleiten zij voor een Europa met een sociaal gezicht. In tegenstelling tot de situatie in de Verenigde Staten, waar het 'aandeelhouderskapitalisme' hoogtij viert, streven de vakbonden naar een sociaal gereguleerd kapitalisme. Daarbij wordt in toenemende mate aangesloten bij de beleidsprogramma's die door de organen van de Europese Unie worden opgezet in het kader van de uitbouw van het 'Europese sociale model'.
Vanaf het ontstaan van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in 1951 tot aan de top van Straatsburg in 1989 is de aandacht voor het sociale beleid in de regelgeving van de Europese Unie volstrekt ondergeschikt geweest aan de vorming van een vrije markt voor ondernemingen. In de verdragen wordt verwezen naar de belangen van werknemers en de opdracht een beleid te voeren dat streeft naar 'sociale samenhang' en sinds het Verdrag van Rome (1957) bestaat het Economisch en Sociaal Comité.12 Daarin zijn vakbonden, werkgevers en andere geledingen uit het 'maatschappelijke middenveld' vertegenwoordigd, met de bevoegdheid te adviseren aan de officiële organen van de Europese Unie. Maar pas onder het voorzitterschap van de Franse socialist Jacques Delors, de langstzittende voorzitter van de Europese Commissie (1985-1995), komen er meer concrete initiatieven rond de sociale dialoog en de medezeggenschap via Europese Ondernemingsraden.13 Sindsdien worden door de Europese Commissie ook actieprogramma's sociaal beleid opgesteld. De eerste voor de periode 2000-2005, de tweede 'sociale agenda' voor de volgende vijf jaar.

Voor de Europese Commissie is de sociale agenda een instrument om het vertrouwen van de burgers te versterken in de veranderingen die in Europa nodig zijn en nu geformuleerd worden in termen van de bijgestelde Lissabon strategie naar groei en werkgelegenheid. Prioriteiten voor de tweede sociale agenda zijn: werkgelegenheid en arbeidsmarkt, gelijke kansen en participatie.
Jaarlijks zal de voortgang van de uitvoering van de actiepunten ter evaluatie worden besproken in een bijeenkomst waaraan alle belanghebbenden deel kunnen nemen. In dit kader is het actiepunt van de commissie interessant om met een voorstel te komen dat het voor sociale partners mogelijk maakt de structuur en de resultaten van transnationale collectieve onderhandelingen te formaliseren.14 Of dit op kortere termijn zal leiden tot echte collectieve onderhandelingen op Europees niveau is twijfelachtig. In een snelle reactie op de voorstellen van de Europee Commissie over de nieuwe sociale agenda liet de Europese werkgeversorganisatie UNICE al weten daaraan geen behoefte te hebben.15

Vooruitgang in belangenbehartiging van werknemers is echter niet in de eerste plaats afhankelijk van de bereidheid van werkgevers om overleg te voeren, of van instrumenten die overheidsinstanties als de Europese Commissie aanreiken om afspraken te kunnen maken. De kracht van de georganiseerde vakbeweging zelf dwingt overleg af en kan de juiste kaders scheppen voor betere belangenbehartiging. En daarbij blijft gelden dat de kracht van de vakbeweging uiteindelijk berust op de macht in de bedrijven zelf, waar de werknemers in staat zijn de echte confrontatie met de werkgever(s) aan te gaan. Zo slaagden de gezamenlijke vakbonden bij de Europese vestigingen van General Motors erin baanbrekende afspraken op internationaal niveau te maken door de bundeling van de kracht van de werknemers in de verschillende betrokken landen. Op 19 oktober 2004 wisten de vakbonden in de verschillende Europese landen ruim 50.000 werknemers in actie te brengen. Daarna konden zinvolle afspraken gemaakt worden met het Europese management van General Motors over de voorgenomen herstructureringen in de Europese vestigingen.16

Vakbonden in Europa

De actiedag van de werknemers bij General Motors werd gecoördineerd door de Europese Metaalarbeidersbond EMB. Naast nog tien andere internationale bedrijfstakbonden is de EMB aangesloten bij het EVV dat vooral een samenwerking is van landelijke vakbondsfederaties uit Europese landen. Niet alleen vakcentrales uit de 25 landen van de Europese Unie kunnen lid worden van het EVV, maar ook democratische vakorganisaties uit andere Europese landen, inclusief Turkije. Anno 2005 zijn 76 landelijke vakcentrales uit 34 landen bij het EVV aangesloten, met in totaal 60 miljoen leden. De vakcentrales uit Macedonië en Servië hebben de waarnemersstatus die uit bijvoorbeeld Rusland, Wit-Rusland of de Oekraïne hebben nog geen formele relatie met het EVV.17
Het EVV kwam in 1973 tot stand, tijdens een periode waarin de ideologie van de Koude Oorlog zijn invloed nog deed gelden. Zo werd het lidmaatschap van 'communistische' vakcentrales als de Spaanse CC.OO en de Franse CGT jaren opgehouden, omdat zij niet als democratisch werden beschouwd vanwege hun relatie met de respectieve, communistische partijen.
Het EVV en de elf aangesloten Europese bedrijfstakbonden staan positief tegenover het proces van Europese eenwording. De houding kan worden gekenschetst als: kritisch volgend en reagerend. Wat schematisch kunnen zes activiteiten van de vakbeweging op Europees niveau onderscheiden worden.18

  1. Ontwikkeling van gemeenschappelijke vakbondsstandpunten en activiteiten.
    Daarbij blijkt, ook uit mijn eigen waarneming, dat de vakbondsopvattingen, ontstaan in de verschillende landen, steeds meer naar elkaar toe groeien. Herkenbare verschillen, zoals die historisch gegroeid zijn tussen structuren en opvattingen in bijvoorbeeld Duitsland en Engeland, worden daarbij kleiner en ondergeschikt aan de behoefte tot samenwerking. Zo heeft de weerstand van de Engelse vakbonden tegen ondernemingsraden van continentale snit plaatsgemaakt voor actieve deelname aan de oprichting van Europese Ondernemingsraden in Engelse multinationale ondernemingen. Tal van verklaringen zijn door het EVV in grote unanimiteit opgesteld en standpunten ingenomen over Europese (vakbonds)vraagstukken en internationale politieke problemen.

  2. Belangenbehartiging op het niveau van de Europese instituties.
    Daarbij moet niet alleen of in de eerste plaats gedacht worden aan de actieve deelname van vakbondsvertegenwoordigers in het al sinds 1958 bestaande (Europees) Economisch en Sociaal Comité. Met name krijgt veel aandacht de invloed die geprobeerd wordt uit te oefenen op het overleg van de regeringsleiders (de diverse Europese topontmoetingen) via verklaringen, lobby activiteiten en manifestaties. Zie bijvoorbeeld de initiatieven tegen de Bolkestein richtlijn met een grote manifestatie in Brussel op 19 maart 2005 met 75.000 deelnemers.
    Geleidelijk aan is de positie van de vakbeweging op het niveau van de Europese instituties ook sterker geformaliseerd. Zo is in het Verdrag van Maastricht (1992) vastgelegd dat de Europese sociale partners door de Europese Commissie verplicht geconsulteerd moeten worden over vraagstukken op sociaal gebied. En sinds 2003 bestaat er een jaarlijkse "sociale top voor groei en werkgelegenheid", waaraan de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van de Europese Commissie en vertegenwoordigers van de Europese werkgeversorganisaties en vakbonden deelnemen.19
    In het kader van de sociale dialoog voert het EVV overleg met de Europese werkgeversorganisaties en doen de elf bedrijfstakbonden dat met de werkgeversgeledingen op bedrijfstakniveau. De afspraken in het kader van de sociale dialoog hebben op het niveau van de Europese Unie tot nu toe geleid tot een drietal officiële richtlijnen (ouderschapsverlof, deeltijdarbeid en termijncontracten) en een drietal vrijwillige overeenkomsten tussen het EVV en de Europese werkgeversorganisaties (telewerk, arbeidsgebonden stress en levenslang leren). Door de bedrijfstakbonden zijn in totaal ruim driehonderd afspraken gemaakt over zeer uiteenlopende onderwerpen.20 Criticasters van deze ingroei van de Europese vakbeweging in het Brusselse overleg- en vergadercircuit speken al over "Eurocorporatisme".

  3. Invulling van het systeem van Europese Ondernemingsraden.
    Na het van kracht worden in 1994 van de richtlijn die Europese ondernemingsraden (EOR) voor grotere in Europa werkzame ondernemingen voorschrijft, hebben de bedrijfstakbonden zich ingespannen deze van de grond te krijgen. Daartoe is op grote schaal gebruik gemaakt van subsidiemogelijkheden van de Europese Unie. Van de 1.800 ondernemingen die onder de richtlijn vallen, kennen er inmiddels 640 een functionerende EOR.21 Vakbondsvertegenwoordigers zijn soms rechtstreeks lid van zo'n EOR, in veel andere gevallen treden zij op als vaste adviseurs. Zelf heb ik actief met twee EOR's te maken gehad. Mijn ervaring, gedeeld door veel collega's, is dat de leden van de EOR nauwelijks meer informatie verkrijgen dan uit openbare bronnen toch al bekend kan zijn. En het recht om tijdig advies te kunnen geven bij belangrijke wijzigingen in de onderneming blijkt in de praktijk toch vaak 'ja zeggen' tegen voldongen feiten. Fundamenteler is de vraag of deze ondernemingsgewijze vorm van medezeggenschap een zinvolle aanvulling is op de belangenbehartiging van werknemers. Een EOR is een orgaan van een onderneming en wordt als zodanig onderdeel van de internationale concurrentieverhoudingen. Maar in beginsel is dat niet anders dan de situatie bij de nationale ondernemingsraden. Waardevol in het functioneren van de EOR's is dat werknemers uit de verschillende vestigingen elkaar kunnen ontmoeten en informatie kunnen uitwisselen.

  4. Coördinatie van loonbeleid tussen de landen van de Europese Unie.
    In landen waar de loonniveaus niet erg veel van elkaar verschillen, zou enige coördinatie doelmatig kunnen zijn om concurrentie op arbeidsvoorwaarden te verminderen. Net als dat op nationaal niveau bedrijfstaksgewijs is gedaan om grote regionale verschillen op te heffen. Op beperkte schaal zijn dergelijke plannen ontwikkeld door vakbonden uit de Benelux en Duitsland en binnen enkele Europese bedrijfstakbonden. Verder dan tot aanwezigheid bij elkaars CAO-onderhandelingen heeft het echter nog niet geleid. Op bredere schaal is een dergelijke coördinatie nog niet zinvol, gezien de grote loonverschillen binnen de Europese Unie. Onderlinge steun van vakbonden bij het voeren van onderhandelingen blijkt zinvol, met name bij de opbouw van nieuwe onafhankelijke vakbonden in Centraal en Oost Europa.

  5. Directe gezamenlijke grensoverschrijdende bedrijfsacties.
    Hiervoor is al melding gemaakt van de Europese acties tegen de reorganisatieplannen van General Motors Europa. Dergelijke initiatieven zijn meermalen aan de orde geweest. De aanleiding was meestal een omvangrijke reorganisatie met gevolgen in meerdere landen. Ik herinner mij dergelijke gecoördineerde acties bij Philips, Danone en Unilever. Soms slaagden de betreffende vakbonden erin om een raamwerk voor internationale afspraken voor een sociaal plan te maken. Maar bij de vraag welke vestigingen meer en minder zouden moeten worden getroffen, blijkt vaak toch het hemd weer nader dan de rok en komt geen doelgerichte gecoördineerde tegenactie tot stand. Dat betekent niet dat allerlei vormen van solidariteitsacties uitblijven. Integendeel. Veelvuldig benaderen vakbondsvertegenwoordigers het management van ondernemingen bij het schenden van vakbondsrechten elders binnen het concern. Deze initiatieven zijn en blijven waardevol, maar veranderen nauwelijks de feitelijke arbeidsverhoudingen.

  6. Samenwerking met nieuwe sociale bewegingen.
    Lange tijd hebben vakbonden argwanend gestaan tegenover initiatieven van 'nieuwe sociale bewegingen' op het internationale vlak. Het 'gebrek aan democratisch gehalte' van deze bewegingen was voor vakbonden veelal reden om niet deel te nemen aan activiteiten en samenwerking uit te sluiten. Maar de kracht en de omvang van de beweging van andersglobalisten en het ontbreken van eigen alternatieven brengen ook meer traditionele organisaties als de FNV en de DGB tot toenadering. Aan de diverse Sociale Fora wordt nu actief door Europese vakorganisaties deelgenomen.

Machtsvorming

De vraag kan worden gesteld of de aandacht van Europese vakbonden voor deelname aan het Europese overlegmodel leidt tot versterking van de vakbondsmacht.22 Daarop is geen eenduidig antwoord te geven.
Allereerst moet herhaald worden dat de internationalisering van het bedrijfsleven, die zich niet beperkt tot Europa, de positie van de vakbonden heeft verzwakt. Tegenover de keuzevrijheid van het kapitaal bedrijven te vestigen waar de (loon)kosten het laagst zijn, is nog geen passende vakbondsreactie ontwikkeld. Bij de huidige grote verschillen in loonniveaus tussen de landen in de wereld en de zwakke vakbondspositie in veel lagelonenlanden is een effectieve tegenstrategie ook erg moeilijk op te bouwen. De weg terug naar afscherming van de eigen nationale markt biedt in de meeste landen ook geen perspectief.
Versterking van de vakbondspositie in lagelonenlanden en ontwikkeling van internationaal geldende minimumnormen voor het minimumloon, rechtsbescherming en arbeidsomstandigheden lijken de bestanddelen van een houdbare internationale vakbondsstrategie. Versterking van de vakbonden in Brazilië, Zuid-Afrika en Zuid-Korea, met steun van de internationale vakbeweging, hebben in deze landen in de afgelopen twintig jaar tot enorme sociale verbeteringen geleid. Met steun van Europese vakbonden zijn de (nieuwe) vakorganisaties in Centraal en Oost Europa sneller in staat geweest een vakbondspositie op te bouwen dan alleen op eigen kracht mogelijk zou zijn geweest. Sterkere internationale samenwerking van vakbonden is een voorwaarde voor sociale veranderingen in de wereld. En voor het afdwingen van minimumnormen en werknemersrechten is invloed op nationale en internationale staatsorganen noodzakelijk.23 Er is geen alternatief: vakbonden zullen actief moeten zijn op het internationale (Europese) terrein.

Maar daarnaast blijft gelden dat vakbondsmacht pas effectief kan zijn, als deze een reële basis heeft in de bedrijven. Als werkgevers niet ervaren dat vakbonden op de bedrijfsvloer macht kunnen uitoefenen, dan worden vakbonden niet serieus genomen. Ook in mijn eigen vakbondspraktijk heb ik dat elke keer opnieuw moeten vaststellen en waarmaken. Zonder mobilisatie, zonder strijd of dreigen met strijd komen geen verbeteringen tegen de zin van werkgevers tot stand.
Bundeling van vakbondsmacht op het niveau boven de bedrijven vereist een gezamenlijke strategie, gelijkwaardige vakbondsmacht en herkenbare afdwingbare eisen. Op nationaal sectoraal niveau is daarvoor de landelijke CAO het geëigende model. In veel landen binnen de Europese Unie van de 25 is voor het afsluiten van zo'n sectorale CAO nog een lange weg te gaan. Als er sprake is van een nationale arbeidsmarkt, is een landelijk gecoördineerd beleid te voeren met als richting de verwezenlijking van sectoroverstijgende afspraken. In landen waar zo'n nationale arbeidsmarkt niet bestaat, zullen dergelijke afspraken door nauwere samenwerking met politieke organisaties dichterbij kunnen komen, om op die wijze de vorming van een landelijke arbeidsmarkt te realiseren.
Op Europese schaal moeten de kaders waarbinnen machtsvorming tot stand kan komen eigenlijk nog worden ontwikkeld. Duidelijk is wel dat de laatste tien jaar de belangstelling voor Europese samenwerking binnen de vakbeweging is gegroeid. Het EVV en de Europese bedrijfstakbonden zijn een platform geworden voor de samenwerking van alle Europese vakorganisaties. En het is verheugend dat ook massamobilisatie voor de ondersteuning van vakbondseisen over de volle breedte van Europa niet meer wordt geschuwd.

De arbeidsmarkten in Europa zijn nog overheersend nationaal van karakter. Vooralsnog zal daarom het belangrijkste deel van het vakbondswerk nationaal van karakter blijven. Machtsvorming en acties tegen bijvoorbeeld de afbraak van de sociale rechten van werknemers zullen dus vooralsnog overheersend nationaal van karakter zijn. Daarvoor is voortgaande samenwerking op Europees niveau nog geen alternatief. De nieuwe impuls die de nieuw te vormen Engelse vakbondsorganisatie wil geven aan de organisatie van werknemers lijkt dus ook strategisch op dit moment juist.


1 Van medio 1977 tot eind 2004 werkzaam bij de FNV; de eerste zeven jaar als beleidsmedewerker internationale solidariteit bij de vakcentrale, daarna twintig jaar als bestuurder in de voedingssector bij de Voedingsbond FNV en later FNV Bondgenoten. E-mail: degraaf45@wanadoo.nl (terug)
2 T & G: Transport and General Workers' Union. GMB: Britain's General Union. Amicus: fusiebond, vergelijkbaar met FNV Bondgenoten. Volgens Het Financieele Dagblad van 4 februari 2005 zou deze nieuwe Engelse vakbond zelfs de grootste van Europa worden met 2,6 miljoen leden; groter nog dan de Duitse IG Metall. T & G geeft in een persverklaring op haar website www.tgwu.org.uk van 2 februari 2005 een ledental aan van 2,5 miljoen leden voor de nieuwe fusiebond. Het Financieele Dagblad heeft blijkbaar de omvang van de Duitse fusiebond Ver.di onderschat. Na de totstandkoming in 2001 telt Ver.di meer leden dan de IG Metall, namelijk 2,6 miljoen. (terug)
3 Persverklaring T & G, 2 februari 2005. (terug)
4 Met name onder Thatcher is het overheidsbeleid in Groot-Brittannië expliciet gericht geweest op het beperken, zo niet breken van de macht van de vakbonden. (terug)
5 Zie voor een verhelderende juridische verhandeling hierover: F. Dorssemont, Y. Jorens, De 'sociale dimensie' van de Europese Unie, na de Grondwet en de uitbreiding, in: Sociaal Maandblad Arbeid, januari 2005. (terug)
6 De initiatieven tot herindustrialisatie van Zuid Limburg na de mijnsluitingen en het spreidingsbeleid van overheidsdiensten ten behoeve van de regionale ontwikkeling van de drie noordelijke provincies zijn daarvan in Nederland de duidelijkste voorbeelden. (terug)
7 Van de totale internationale wereldhandel bestaat volgens gegevens van de UNCTAD (organisatie Verenigde Naties voor handel en ontwikkeling) 33 procent uit interne concernhandel, dus verplaatsing van producten tussen de nationaal verschillende vestigingen van internationaal opererende ondernemingen. UNCTAD, World Investment Report 2004, New York/Genève 2004, p. 9. (terug)
8 Terwijl in de meeste bedrijven gerekend werd met een kostenvoordeel van 40 procent, bleek het feitelijke effect een kostenverlaging van 10 procent te zijn. Zie bijvoorbeeld het onderzoek van McKinsey en de universiteit van Darmstadt onder merendeels Duitse ondernemingen, aangehaald in Het Financieele Dagblad van 17 februari 2005. (terug)
9 Ook de roemruchte uitspraak van de Ondernemingskamer te Amsterdam, waarbij de voorgenomen productieverplaatsing van de sigarettenfabriek British American Tobacco van Amsterdam naar Brussel in 1980 werd geblokkeerd, betekende uiteindelijk uitstel van de verplaatsing die in 1992 toch werd doorgevoerd. (terug)
10 Bij grensarbeid, waarbij de werknemer in een ander land werkt en in zijn 'thuisland' woont, is vaak nog sprake van onduidelijkheid over de toepassing van sociale voorzieningen. Mede met het oog op deze problemen zijn binnen het Europees Verbond van Vakverenigingen 39 Interregionale Vakbondsraden opgericht. In 2004 werd de brochure "Gids voor de mobiele Europese werknemer" uitgebracht. Zie: www.etuc.org/r/28 (terug)
11 Recent nog weer letterlijk uitgesproken door de voorzitter van de Duitse vakcentrale DGB, Michael Sommer, tijdens het congres van de IG Metall in Berlijn op 7 april 2005. Zie: www.igmetall.de/themen/sozialstaat/kongress/europa.html (terug)
12 Later omgezet in Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC), zie: www.esc.eu.int (terug)
13 F. Deppe, Die Gewerkschaften und der 'Euro-Kapitalismus', in M. Beckmann, H-J. Bieling, F. Deppe, 'Euro-kapitalismus' und globale politische Ökonomie, Hamburg 2003, pp. 172, 173. (terug)
14 De tekst van het voorstel van de Europese Commissie voor de nieuwe sociale agenda is te vinden op: europa.eu.int/comm/employment_social/social_policy_agenda (terug)
15 Zie: P.F. van Loo, Partners in Europa. De Euro-CAO, in: Sociaal Maandblad Arbeid, april 2005. (terug)
16 Zie: www.igmetall.de/nachrichten/betriebe/general_motors (terug)
17 De volledige lijst van aangesloten organisaties is vermeld op de website van het EVV die ook een overzicht geeft van de doelstellingen en activiteiten: www.etuc.org (terug)
18 Ik volg daarbij de rubricering van F. Deppe, zie noot 13, pp. 174, 175. (terug)
19 De instelling van deze tripartiete sociale top en het vastleggen van een aantal sociale rechten in de grondwet van de Europese Unie brengen het EVV tot een nadrukkelijk positief oordeel over deze grondwet. Zie: www.etuc.org/a/1125. (terug)
20 Zie: europa.eu.int/comm/employment_social/social_policy_agenda (terug)
21 Gegevens ontleend aan: www.etuc.org/r/57. (terug)
22 Zie: F. Deppe, pp. 175-177. (terug)
23 De discussie over wereldwijde minimumnormen vindt zowel plaats in het kader van de Internationale Arbeidsorganisatie als in het kader van de Wereldhandelsorganisatie. Op Europese schaal wordt gedacht over het ontwikkelen van een Europees Sociaal Verdrag waarin deze rechten en normen worden vastgelegd. (terug)