welkom
boeken
inhoud
Boek "Om de vereniging van de arbeid"

Globalisering en Nederlandse topbestuurders

Verwilderde ondernemersethiek

Wim Boerboom 1

Deze laatste bijdrage aan Solidariteit is geïnspireerd door het grote graaien door topbestuurders van concerns, en inmiddels ook door bureaucraten als topambtenaren, directeuren van zorginstellingen en 'beheerders' van voorheen overheidsorganisaties. Wat is er met hen gebeurd, eind jaren negentig? Want toen begon het.
Ze waren altijd al tegenstanders geweest van inkomensverbetering van werknemers en voorstanders van verlaging van de uitkeringen. Sommigen namen het niet zo nauw met het milieu, als het belang hiervan in conflict kwam met hun rendementsstreven. Dat alles was van hen bekend. Maar schreeuwen om matiging en propageren van de nullijn en het gelijktijdig onbeschaamd verhogen van de eigen beloningen, was nog niet zo vertoond. Ze hadden er natuurlijk hun argument voor: concurrentie op de internationale arbeidsmarkt voor topbestuurders. Maar zouden deze lieden echt uit Nederland weggekocht worden? Wie dat gelooft, mag het zeggen.

Het is volgens mij de uiting van een verloederende ondernemersethiek. Dat is ook min of meer erkend door ondernemers zelf en de overheid, getuige de instelling van de commissie onder leiding van voormalig topman bij Unilever, M. Tabaksblat. Het is echter zeer de vraag of de door de commissie aanbevolen code voor correct ondernemersgedrag op termijn effect zal hebben. Er zijn altijd wel uitvluchten te vinden. Zo is die ethiek ook wel weer. Een voorbeeld hiervan was de motivatie van de hoogte van de afkoopsom van maar liefst 3,8 miljoen euro (afwijkend van de 'code Tabaksblat') van Shell-baas Van de Vijver bij zijn ontslag vanwege zijn verantwoordelijkheid voor de geflatteerde cijfers van de olie- en gasreserves. "Volgens Shell heeft het bedrijf de regels van Tabaksblat wel in ogenschouw genomen, maar tellen andere factoren zwaarder bij de vaststelling van de afkoopsom."2 Formeel zal het wellicht kloppen, maar het staat tegen de achtergrond van de zware druk op de gewone werknemers door loonmatiging, langer werken, aantasting van de VUT, verhoging van zorgpremies, stijgende kans op verlies van werk, verhoging van de werkdruk, enzovoort, enzovoort.
Wat is de oorsprong van deze postmoderne, sociale jungle?

Het graaiverschijnsel

Het verschijnsel is inmiddels dieper in de samenleving doorgedrongen dan alleen het bedrijfsleven. "Ook top non-profit verdient uitstekend", kopt een kwaliteitskrant. De toppen van onder andere ABP, Bank Nederlandse Gemeenten, Nederlandsche Bank, ANWB, PGGM, Orbisch Medisch en Zorgconcern, Afvalverwerking Rijnmond en de Luchtverkeersleiding Nederland incasseerden meer dan twee maal het inkomen van de minister-president.3 Veel ophef is in 2004 ontstaan over de onterechte salarisverhogingen en periodieken die topambtenaren op het Ministerie van Onderwijs jarenlang ontvingen.4 Ook de hoogte van de het salaris van de directeur van de Nederlandse Hartstichting dat per saldo betaald werd uit giften, riep veel commotie op. En de meest recente categorie veelverdieners is te vinden onder de commissarissen van de koningin. Het resultaat laat zich raden. Bijgaande grafiek laat zien hoe armoede en aantallen miljonairs gelijktijdig groeien.5

Dit graaiverschijnsel is, voor zo ver mij bekend, niet in onze contreien geboren. Het is, zoals met veel verwerpelijke zaken, komen overwaaien uit de Verenigde Staten.
In juli 1996 droeg mijn bijdrage aan Solidariteit (nummer 74) de titel "Stockholder of Stakeholder?". Het begrip 'stockholder' - aandeelhouder - is redelijk bekend, 'stakeholder' is in dit verband een woordspeling die vertaald 'belanghebbende' zou opleveren. In het betreffende artikel draaide het om de vraag of Europa een kapitalisme van stakeholders zou blijven, dan wel dat ons deel van de wereld zich zou aanpassen aan het Amerikaanse stockholderskapitalisme.
Het Europese kapitalisme was in de periode na de Tweede Wereldoorlog geëvolueerd tot een economie, waarin de onderneming niet langer exclusief rekening hield met de belangen van de aandeelhouders, maar ook met die van andere belanghebbenden. Bijvoorbeeld: werknemers, leveranciers, klanten, externe financiers en overheid. De stakeholdersonderneming vroeg dan ook om een meer uitgebalanceerd beleid - meer gericht op de lange termijn, rekening houdend met de effecten van investeringen op het fysieke en maatschappelijke milieu - dan de stockholdersonderneming met haar winstdoelstelling voor de korte termijn.
Mijn bijdrage van toen was geïnspireerd door een artikel in Business Week, "How high can CEO-pay go?" (CEO staat voor Chief Executive Officer, bij ons president-directeur genoemd).6 Het grote graaien van deze Amerikaanse 'officers' ging gepaard met de stilzwijgende instemming van de aandeelhouders. Zo van: 'als jij goed voor ons, aandeelhouders, zorgt, neem het er dan zelf ook maar van.' En och, dat deden ze kennelijk naar behoren. Dat blijkt uit een tabelletje van een paar stijgingspercentages over de periode 1990 - 1995.7

- beloning CEO's 92 procent
- winsten 75 procent
- beloning arbeid 16 procent
- uitstoot arbeidskracht 39 procent

Daarbij dient bedacht te worden dat 'Wallstreet' een stijging van de werkloosheid positief pleegt te waarderen. De vorm van verrijking door de CEO's bestond merendeels in de vorm van aandelen ("long term compensation"). Zo toucheerde Sanford Weill van Travellers Group in het jaar 1995 naast een salaris van 5,6 miljoen dollar een 'lange termijn compensatie' van 44,2 miljoen. John Welch Jr. van General Electric deed het in 1995 met een salaris van 5,3 miljoen dollar en een compensatie van 16,7 miljoen.
Als gezegd, de vraag die ik negen jaar geleden opwierp, ging over het effect op het ondernemersgedrag in Europa en met name Nederland. Inmiddels kunnen we zeggen dat de Amerikaanse ontwikkeling de Europese economie kennelijk heeft geïnfecteerd. Paul van der Heijden (kroonlid van de SER en hoogleraar Arbeidsrecht aan de Universiteit van Amsterdam) voelde "een kille westenwind die de macht van de aandeelhouders aanwakkert".8 Voorbeelden? Nog een krantenkop "Topmannen naderen Amerikaanse collega's. Bazen van AEX-bedrijven verdienen inmiddels gemiddeld 36 keer het salaris van de doorsnee werknemer".9
De vraag is hoe het allemaal zo gekomen is. Wie of wat schiep de voorwaarden voor deze exorbitante zelfverrijking? We hadden na 1945 toch een verzorgingsstaat opgebouwd en een ritueel voor de loonvorming in het leven geroepen dat, gezien de resultaten, in het algemeen werkte? Iedere institutie, organisatie, beweging of partij speelde daarin toch een vaste rol: werkgevers, werknemers, overheid, SER, Stichting van de Arbeid? We hadden het kapitalisme toch wat 'beschaafder' gemaakt, waardoor die onethische zelfverrijking niet meer kon voorkomen? De Fransman Michel Albert noemde dit systeem het Rijnlandse model.10 Ik wil laten zien hoe dit model - schepping van de vakbeweging en politici, met schoorvoetende medewerking van de georganiseerde werkgevers - slechts tijdelijk heeft bestaan. Namelijk gedurende de periode, waarin de nationale overheid, de staat, nog bij machte was, sturend en corrigerend in de economie in te grijpen. Ook wil ik laten zien hoe het aan zichzelf overgelaten economisch systeem uitgroeide tot een sociale jungle, waar het recht van de sterkste geldt. Daarbij beperk ik me tot Nederland.

Vroegkapitalisme

Veelal wordt de start van het industriële kapitalisme in Nederland rond 1870 geplaatst. Izaäk Brugmans noemde de periode er vóór "vroeg" en er na "modern kapitalisme".11 Het ondernemerschap in de vroege fase was nog niet geïnfecteerd door de kapitalistische logica en toonde zich tevreden met een traditionele winst.12 Naar Potgieter het door de geest van Jan Salie besmette tijdperk genoemd.
Vóór 1830 bestond het 'grootbedrijf' vaak uit thuiswerkers, bijvoorbeeld wevers en spinners, waarvan de werkzaamheden door de ondernemer werden gecoördineerd. Een fabrikant in 1830 kon zich met nog andere dingen bezighouden. Zo was de fabrikant Hofkes in Almelo ook dichter en kende suikerraffinadeur Warnsinck 'poëet' als nevenberoep. "Bij de toenmalige hoogte, waarop het fabriekswezen stond, waarbij alles naar een eenmaal vastgestelde wijze ging, en het voornaamste werk op den meesterknecht aankwam, bleef er voor de fabrikant veel tijd overig", aldus Gideon Jérémie Boissevain, geciteerd door Brugmans.13
Rond 1830 begon de kapitalistische geest zich langzaam van de ondernemers meester te maken. Er kwamen grotere fabrieken in nieuwe bedrijfstakken, zoals de machine-industrie. Bijvoorbeeld in Amsterdam de fabriek van stoom- en andere werktuigen (Van Vlissingen en Dudok van Heel, 1827) en in Rotterdam de scheepswerf Fijenoord (1825).
In de jaren daarna speelde de afscheiding van België een rol bij de modernisering van de Nederlandse industrie, onder andere in de textielbranche. Op industrieel gebied lag België voor op Nederland dat immers geen basisgrondstoffen als ijzererts en steenkool of cokes bezat. Eén van de bekendste moderne (lees: harde kapitalistische) ondernemingen die zich vanwege de afscheidingsoorlog in Maastricht vestigde, was de aardewerkfabriek van Regout. Delen van de diamantindustrie gingen ook om deze reden van Antwerpen naar Amsterdam. Daarnaast begon stoom als energiebron het werk van mens en dier over te nemen, hetgeen bijdroeg aan de kapitalistische modernisering. Maar pas na 1860 zou deze energie op grote schaal toegepast worden, onder meer in de toen belangrijke textielindustrie.
Anders dan de huidige CEO die tot de aanstelling in een onderneming veelal een vreemde is - zichzelf als een tijdelijke leider beschouwt en de onderneming als een middel om in een relatief korte tijd zijn carrière en financiële positie op een hogere trede te brengen - bestond het ondernemerschap uit de negentiende eeuw nog uit 'family men'. Ze startten of continueerden een familieonderneming met kinderen, broers, neven of zwagers. Het is te zien aan namen als Van Dooren-Dams, Diepen Jellinghaus & Co, Bogaers en Zoonen, om enige bekende Tilburgse wollen stoffen fabrikanten te noemen. De oprichters kwamen vaak uit families van lakenkooplieden en werden fabrikant via de huisindustrie die zich lang heeft voortgesleept. Nog in de jaren vijftig van de negentiende eeuw werkten in de textielindustrie in Tilburg 2.500 arbeiders "buiten" en 1.100 "binnen de fabriek".14
In die jaren vijftig waren de omstandigheden, na een terugval in de jaren veertig, wederom zo gunstig dat in Tilburg een nieuwe generatie ondernemingen werd opgericht: Thomas de Beer (1854), E.Elias (1854), Eras en Zonen (1855). Het waren en bleven tot halverwege de twintigste eeuw familiebedrijven die van vader op zoon of neef overgingen. De ondernemer en onderneming waren identiek. Dit was kenmerkend voor het Nederlandse industriële ondernemerschap in de periode voorafgaande aan de start rond 1870.

Om de ethiek van Nederlandse ondernemers in deze periode te kenschetsen, moet nader bezien worden hoe de omgang met de arbeidskracht was. Engeland, de bakermat van het industriële kapitalisme, is daarom berucht. Maar hoe was het in ons land?
Het meest aansprekend is de kinderarbeid. Brugmans beschikt over twee referentiejaren, waaraan hij de groei tussen 1819 en 1871 kan ontlenen en komt gemiddeld op ongeveer 20 procent.15 Takken van industrie die bijdroegen aan deze stijging waren steenbakkerijen en de textiel-, sigaren- en glasindustrie. Bekend om zijn kinderarbeid is Moordrecht. In 1855 publiceert een onderwijzer uit het dorp een artikel onder de titel "Slavernij in Nederland" in de Economist. "Hij beschrijft daar, hoe jonge kinderen, soms slechts 5 of 4 ½ jaar oud, op de lijnbanen als draaiers moeten optreden. 's Winters wordt er van 's ochtends 5 uur tot 's avonds 7 uur, 's zomers zelfs van 5 tot 8 uur, dus 15 uren, gewerkt. De arme kleinen moeten dan ook des morgens half slapend naar de werkplaats worden gedragen, waar ze, zittend in een vochtige en koude omgeving hun werk moeten verrichten."16
Kinderarbeid is niet met de opkomende industrie ontstaan, maar historisch gegroeid uit de huisindustrie en de manufactuur en werd in de industrie voortgezet. Leiden en Maastricht waren eveneens bekend om hun kinderarbeid en lange arbeidsdag. In de laatste stad kwamen, volgens Brugmans de beruchte Engelse toestanden wel voor, met name in de glasblazerijen en aardewerkfabrieken. Kinderen maakten daar vanaf hun negende jaar werkdagen van twaalf uur en verrichtten in ploegendienst ook nachtarbeid. "Het is dan ook geen overdrijving, als de hoofdcommissaris van politie te Maastricht in 1861 aan de burgemeester, naar aanleiding van de enquête van 1860 schrijft: 'Met innig leedwezen ziet men hier de jeugdige fabrieksarbeiders als schimmen en in hun opvoeding veel gelijkend naar redelooze schepselen, langs de straten lopen'."17 De rechtvaardiging van kinderarbeid lag, zoals nu in achtergebleven economieën, in de verlichting van de armoede van het gezin. In feite ging het om de goedkoopste arbeidskracht die voorhanden was.
Het argument 'bijdrage aan het gezinsinkomen' duidt echter op uitbuiting van de arbeider in het algemeen, met armoede als gevolg. Algemene armoede was een 'normaal' verschijnsel in de periode van het vroegkapitalisme, evenals de armenzorg waarmee zich een verscheidenheid aan filantropische instellingen en organisaties bezighield. Maar deze instellingen waren tevens een stimulans voor kinderarbeid door een samenwerking aan te gaan met ondernemers. Zo leverden bijvoorbeeld weeshuizen de goedkope arbeidskracht van kinderen en gaf de voor eigen rekening werkende ondernemer aan deze verhouding een vernis van 'zorg' met één uur per dag onderwijs. Of het reciteren "bij gepaste gelegenheden" van formuliergebeden en dankzeggingen en het zingen van stichtelijke gezangen.18
Het zal duidelijk zijn dat de belasting van kinderen met een lange arbeidsduur de fysieke gesteldheid van een arbeidersgeneratie moest aantasten. "Het noodlottig gevolg der levensvoorwaarden, waarin het proletariaat geslachten lang verkeerde, was fysieke en geestelijke ontaarding. Een nieuw menschentype had zich gevormd, zwakker en ziekelijker, dan zijn voorvaders geweest waren: loom en traag van geest, zedelijker zonder eenige fierheid, aan vernedering gewend en in lammenadige berusting voortvegeteerend", aldus Henriëtte Roland Holst.19 Ze citeert een rapport, in 1868 uitgegeven door de Engelse regering over de "Technical or Industrial Education" in verschillende landen. De Nederlandse arbeiders worden getypeerd als "groote jeneverdrinkers, slecht gevoed, zwak van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk onhandig in 't behandelen van alle gereedschap, waarmee zij van der jeugd af aan niet gewend waren".20 Vaklieden en gezonde arbeiders moesten uit het buitenland komen, onder andere voor de metaalindustrie en de aanleg van de spoorwegen.
Overigens werden niet alleen de kinderen uitgebuit. De gemiddelde loonstijging bleef tussen 1820 en 1870 sterk achter bij de prijsstijging. Uiteraard waren er onderlinge verschillen, bijvoorbeeld tussen de opkomende metaalindustrie met name in Amsterdam en Rotterdam, waar buitenlandse vaklieden relatief hoge lonen ontvingen, en de textielindustrie in Noord Brabant en Twente. Maar tussen 1819 en 1853 waren de gemiddelde lonen in Nederland ruwweg met 10 procent en de relevante prijzen tussen 1820 en 1870 met ruwweg 50 procent gestegen. 21 De opvatting dat zij werden uitgebuit in de zin van te lage lonen, werd voor het industriële kapitalisme niet eens zo uitgesproken door de arbeiders zelf, maar door openbare gezagdragers, filantropen en zelfs fabrikanten. Ondernemers in de negentiende eeuw waren doende zijn arbeidskracht, bron van alle rijkdom, te ruïneren. Zie daar de ondernemersethiek gedurende de periode van het vroegkapitalisme. De rijkdom die de kapitalistische vorm van ondernemen opleverde, was voor de naasten van de ondernemer: het gezin en eventueel verdere familie. En dat de arbeider in armoede leefde, was een historisch gegeven. Een irrationele ethiek, waaraan alleen al uit een oogpunt van kapitalistische rationaliteit een einde moest worden gemaakt. Het is in dit verband dan ook niet verwonderlijk, dat het Kinderwetje (1874) afkomstig was van de 'jongliberaal' Van Houten.

Industriële kapitalisme

En toen begon rond 1870 het industriële kapitalisme en daarmee ook het 'beschavingsproces'. Gememoreerd is dat de vakbeweging en de staat de scheppers waren en ondernemers aarzelend volgden.
In het laatste kwart van de negentiende eeuw vormden zich de vakverenigingen en ontdekten politici dat het staatsapparaat zich moest inlaten met de arbeidsverhoudingen. Het resultaat was een 'beschermingswetgeving' (onder andere Veiligheidswet en Ongevallenwet)22 in het laatste decennium. Door de relatief late industrialisatie in Nederland was ook het ingrijpen van de staat historisch gezien laat. Maar 'elk nadeel heeft zijn voordeel'. Het voordeel was dat vakbeweging en politici de ervaringen in het buitenland (bijvoorbeeld in het Duitsland van Bismarck) al in hun inschattingen en overwegingen konden betrekken, waardoor het proces van sociale wetgeving een naar verhouding redelijk snel tempo kreeg.23
Voorts droeg de Eerste Wereldoorlog bij aan het 'beschavingsproces'. De overheid had baat bij arbeidsrust in het neutrale Nederland dat economisch gebukt ging onder een ongekend hoge werkloosheid. Om het inkomenspeil van de werklozen niet tot een onaanvaardbaar niveau te laten zakken, had de regering een Koninklijk Nationaal Steuncomité in het leven geroepen. Dat moest met steun van de gemeentelijke en later (1917) de centrale overheid de inkomensaftakeling voorkomen. De vakbeweging werd uitgenodigd leden voor dit comité af te vaardigen, hetgeen haar maatschappelijke erkenning impliceerde. Vervolgens gaven de Russische revolutie en de gelijktijdige binnenlandse sociale onrust het 'beschavingsproces' een flinke duw in de rug. Vruchten daarvan waren het kiesrecht voor vrouwen, betere openbare voorzieningen voor bedrijfsongevallen, arbeidsongeschiktheid en ouderdom en subsidiëring van de bouw van goedkope woningen. Bovendien werden de salarisschalen van rijksambtenaren opgetrokken en de Hoge Raad van Arbeid (voorloper van de SER) en het Ministerie van Sociale Zaken ingesteld (met als eerste minister de progressieve katholiek P.J.M. Aalberse).24
In de jaren twintig werd dit beleid voortgezet met in 1927 als hoogtepunt de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst die tien jaar later werd afgerond met de Wet op het verbindend en onverbindend verklaren van collectieve arbeidsovereenkomsten. In 1920 was het aantal leden van alle vakbonden gestegen tot 683.900, ofwel 40 procent van alle werkenden.25 In dezelfde tijd gingen de werkgevers zich hechter organiseren. 26
Gaande weg kwam zo het institutionele kader voor de arbeidsverhoudingen tot stand. Daarbij gesteund door de verschillende zuilen: een socialistische of sociaal-democratische, een katholieke, een protestants/christelijke en een liberale zuil. In elke zuil speelde, naast de betreffende vakcentrale of werkgeversorganisatie, ook de politieke partij een rol. Uit de sociaal-democratische zuil kwam tijdens de crisis van de jaren dertig het "Plan van de Arbeid" (1935), waaraan naoorlogse prominenten als Hein Vos en Jan Tinbergen hun steun gaven. Aangemoedigd door de encycliek Quadragesimo Anno (1931)27 kwamen uit de katholieke zuil al ideeën die na de Tweede Wereldoorlog hun wettelijke status kregen in de Wet op de Publieke Bedrijfsorganisatie. Daarin, en in bijvoorbeeld de Stichting van de Arbeid, Sociaal Economische Raad en Wet op de Ondernemingsraden, vonden de zuilen elkaar.
Politieke sokkels onder het 'harmoniemodel', zoals de verhouding tussen loonarbeid en kapitaal na de Tweede Wereldoorlog werd genoemd, waren vijf doelstellingen die de basis vormden voor een door de overheid te voeren economische politiek:

  • volledige werkgelegenheid,
  • prijsstabiliteit,
  • rechtvaardige inkomensverdeling,
  • evenwichtige betalingsbalans,
  • evenwichtige groei.28

In plaats van het harmoniemodel werd ook wel gesproken van een 'gemengde economie' die gedragen werd door de theorieën van John Maynard Keynes. Daarmee werd in Nederland, maar ook in de omringende landen en zelfs de Verenigde Staten met de New Deal van president Franklin D. Roosevelt, gewerkt aan een 'beschaafd kapitalisme' en was de ethiek van het ondernemerschap op een hogere trede gekomen.

Einde 'beschaafd kapitalisme'

Een keerpunt in de periode 'toen geluk nog heel gewoon was', kwam met de ineenstorting van het systeem van de vaste wisselkoersen (1971). Dit regelde de naoorlogse waardeverhoudingen tussen de diverse valuta, waarbij Amerika het wereldgoud in Fort Knox bewaarde. Op basis van die hoeveelheid goud werd het aantal in omloop te brengen dollars vastgesteld en kregen alle overige valuta's een vaste koersverhouding tot de dollar. Hierdoor werd de dollar als het ware het internationale bankbiljet. Het systeem van vaste wisselkoersen zorgde voor stabiliteit in de wereldhandel. Maar de Verenigde Staten gedroegen zich niet als de president van de Nederlandse Bank en brachten, onder meer om de oorlog in Vietnam te financieren, meer bankbiljetten (dus dollars) in omloop dan door de waarde van het opgeslagen goud gerechtvaardigd was. Het systeem stortte in.
Het daarop volgende systeem van zwevende wisselkoersen legde een deken van monetaire onzekerheid en spanningen over de wereldhandel. En zoals vaker had een historisch incident zijn effect in de Nederlandse economie. In 1973 brak de Yom Kippoer oorlog uit tussen Israël en zijn buurlanden. Het directe gevolg was de oliecrisis (1973/1974). Omdat Nederland in het Midden-Oosten bekend stond als vriend van Israël, kwam er geen olie meer en volgden autoloze zondagen, benzinebonnen, een maximumsnelheid van 100 kilometer op de snelwegen, stijging van de benzineprijzen, enzovoort. Een belangrijk gevolg van deze crisis was dat 'het westen' (Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Frankrijk) zijn historische macht over de oliebronnen in het Midden Oosten verloor aan onder anderen de nationale heersers van Saudi-Arabië, Koeweit, Iran en Irak. De belangrijkste energiebron voor het moderne transport was in handen gekomen van despoten die slapend rijk werden en met de oliedollars economische objecten in de westerse landen kochten (bijvoorbeeld het Waldorf Astoria hotel in New York). Gelukkig voor de westerse belangen konden de nieuwe verhoudingen gekanaliseerd worden in de OPEC (organisatie van olie-exporterende landen) die in ieder geval overleg mogelijk maakte.
Vanaf de oliecrisis in de jaren zeventig begon de bezuinigingspolitiek van de Nederlandse regeringen. Het sociale zekerheidselement van de collectieve uitgaven moest omlaag. Dit was onder andere door de toegenomen werkloosheid sterk gestegen. Daarbij dient bedacht te worden dat een groot deel van de feitelijke werklozen niet als zodanig geregistreerd was, maar als verborgen werklozen in de WAO zat. Realisering van de doelstelling "volledige werkgelegenheid" was in het midden van de zeventiger jaren niet meer mogelijk, hetgeen tot uitdrukking kwam in een geregistreerde werkloosheid van 5 procent.29 Tegelijkertijd schommelde de stijging van het prijspeil voor gezinsconsumptie rond 10 procent en stegen de overheidsuitgaven tot 50 procent van het Bruto Nationaal Product.30 Het zal duidelijk zijn dat de ontwikkelingen die achter deze cijfers schuil gingen, en de reactie hierop van werkgevers en overheid, tot sociale onrust leidden.
In 1981-1982 was er wederom een internationale economische crisis. In de Verenigde Staten was Reagan in 1980 president geworden en in Groot-Brittannië een jaar eerder Thatcher premier. Beiden maakten bewust en als een koppel een einde aan de gemengde economie, het Rijnlandse model. Doelgericht zochten ze de confrontatie met de vakbeweging en probeerden deze te breken (in Amerika: bond van verkeersleiders, in Groot-Brittannië: mijnwerkersbond) om vervolgens door een antivakbondswetgeving het resultaat van hun aanvalsstrategie te bestendigen.
In Nederland richtten de bezuinigingspijlen van het kabinet Lubbers zich in1983-1984 vooral op de ambtenaren en de uitkeringsgerechtigden. In het najaar van 1983 kwam het tot heftige acties van de ambtenarenbonden tegen een salariskorting van 3 procent, ongehoord in het 'beschaafde kapitalisme': een salarisverlaging! En dat alles in het kader van de terugdringing van de overheidsuitgaven. De bezuinigingspolitiek is dus niet iets van de laatste jaren, maar bestaat eigenlijk al vanaf de '1 procentnorm' van Duisenberg (minister van Financiën in het kabinet Den Uyl, 1973-1977). Echter pas ten tijde van Ruding (minister van Financiën in het eerste kabinet Lubbers, 1982-1986) werden de bezuinigingen merkbaar concreet, omdat de ambtenaren en uitkeringsgerechtigden de sluitpost van zijn begroting werden.

Kantelende verhoudingen

Waren de genoemde heren en hun politieke verwanten domme conservatieven? Fanaten die, behalve besmet met de logica van het kapitaal, behept waren met een ideologie gericht tegen vakbonden en werknemers? Wellicht, ofschoon deze ideologie in toom werd gehouden door een hele stoet adviseurs, theoretici en hoge ambtenaren. Een stoet die echter wel loskwam van de Keynesiaanse school en geïnspireerd werd door nieuwe economische theorieën met namen als "Chicago school", "monetarisme" en "supply side" economie. Daarin was gemeenschappelijk dat de basistheorie van de gemengde economie naar de prullenmand werd verwezen. De politieke uitwerking kreeg internationaal ook een naam: Reagonomics of Thatcherism.
Naast de confrontatie met de vakbeweging spitste deze ideologie zich toe op het terugdringen van de economische rol van de staat door bijvoorbeeld de privatisering van overheidsorganisaties. In ons land werden de nieuwe economische inzichten, zonder daaraan een naam te geven, door de overheid en werkgevers en in de vaktijdschriften vrij soepel overgenomen.
De vraag is waarom deze ideologie van de terugtredende staat zulke kansen kreeg en het vrije kapitalisme in delen van het publieke domein terugkeerde. Het antwoord schuilt in het gegeven dat gedurende de jaren tachtig en negentig de tegenmacht ('countervailing power') uit de tijd van het 'beschaafde kapitalisme' verschrompelde. De volgende vraag is dan, waarom met name de vakbeweging met een dalend ledental zo verzwakte en sociaal-democratische politici toekeken. Deze vragen zijn nu gemakkelijker te beantwoorden dan zo'n twintig jaar geleden. Het economisch jargon is inmiddels verrijkt met begrippen als 'globalisering' en 'informatie- en communicatiemaatschappij'. Maar de toenmalige beheerders van het staatsapparaat konden, ook al beschikten zij niet over de geëigende begrippen, kennelijk aanvoelen dat een beweging in aantocht was die nog niet in detail zichtbaar was. De transnationalisering van het kapitalistische bedrijfsleven was al wel zichtbaar en het werd duidelijk dat de nationale staat, behoudens wellicht de Amerikaanse, de grote internationaal opererende bedrijven niet meer in de teugels kon houden en sturen.
Inmiddels is te zien dat de globalisering zich niet beperkt heeft tot het bedrijfsleven of de economische dimensie. Ook de sociale, politieke en vooral culturele dimensies globaliseren en gaan vergezeld door de technologische ontwikkeling van de micro-elektronica31 die een verregaande automatisering van het productieproces mogelijk maakte. Tegelijkertijd realiseerde de informatie- en communicatietechnologie een overheveling van hele productietakken naar andere delen van de wereld. Zo kan op tienduizend kilometer afstand van het hoofdkantoor de boekhouding of de telefonische dienstverlening verricht worden. Zelfs het productieproces voor de totstandkoming van één eindproduct, bijvoorbeeld een auto, kan verspreid over de wereld plaatsvinden.
Dit alles heeft ertoe geleid dat de nationale staat een groot deel van zijn macht kwijt is geraakt. Macht in de zin van bewust, op basis van economisch politieke doelstellingen, een nationale volkshuishouding sturen. In het verlengde daarvan werd de macht van de vakbeweging aangetast. Enerzijds door haar op de nationale staat gerichte overlegbehoefte, anderzijds door de groeiende praktijk van verplaatsing van onderdelen van de bedrijfsvoering of een compleet bedrijf.
De inrichting van dat bedrijf is ook niet ongemoeid gebleven. De nieuwe technologieën zetten het hiërarchisch organisatiemodel om in al of niet tijdelijke netwerken en stelden in vergelijking met de oude massaproductie uit het 'beschaafde kapitalisme' nieuwe eisen aan de betrokken werknemers. De oude productietechnologie had de gestandaardiseerde massaproductie voortgebracht, waarvoor de regel gold van 'economies of scale', hoe groter de productieomvang hoe lager de kosten. Hier hoorde de ongeschoolde arbeider aan de lopende band bij. De nieuwe productietechnologie, gebaseerd op 'geminiaturiseerde' elektronica, brengt een volledig geautomatiseerde, flexibele productie voort. Daarvoor geldt 'economies of scope', de laagste kosten bij een bepaalde productieomvang. Hier hoort de relatief hooggeschoolde jeugdige 'medewerker' bij, opgeleid in abstract denken en in staat storingen op te sporen en te verhelpen. Met de vrij snelle verspreiding van de nieuwe technologie werd de eerste soort arbeidskracht overbodig en daarmee overvloedig. De tweede soort was echter nog in onvoldoende mate op de arbeidsmarkt verschenen. Anders gezegd, vraag náár en aanbod ván arbeidskracht waren kwalitatief en kwantitatief niet meer op elkaar afgestemd, met als gevolg dat de bestaande arbeidskracht als het ware werd doorgespoeld. Dat wil zeggen geloosd in de WW, de toenmalige WWV, de WAO, de Bijstand en vervangen door jonge, voor de nieuwe bedrijfsvoering opgeleide arbeidskracht. Om van de ongeschikte arbeidskracht af te komen, werd de vervroegde uittreding voor oudere arbeiders (VUT) bedacht. Dan hoorden die oude, overtollige arbeiders statistisch niet meer bij het grote reservoir van (verborgen) structurele werklozen.
Over het algemeen kende de oude arbeidskracht een hogere organisatiegraad dan de nieuwe, beter geschoolde werknemers die zich veel minder herkenden in de vakbeweging als hun belangenbehartiger. Mede door een traag reagerend beleidsapparaat droeg ook deze ontwikkeling bij aan de verzwakking van de vakbeweging.
Welnu, beide - staat en vakbeweging - stonden garant voor de ontwikkeling náár en instandhouding ván de gemengde economie of het 'beschaafde kapitalisme'. Zij vormden tot dan de regulerende macht en 'countervailing power'. Hun 'terugtocht' gaf ondernemers vrij spel en wel het spel van de logica van de markt en dus het recht van de sterkste. Het was gewoon een kwestie van tijd, totdat dit 'vrije spel' zich uitte in het graaiverschijnsel. Van belang daarbij was dat de toenemende internationale contacten (globalisering!) de kennis over het inkomensniveau van buitenlandse bestuurders naar Nederland brachten. De ideologie lag gereed en vervolgens werd het inkomen van Nederlandse ondernemers gedicteerd door de internationale markt van CEO's. Bovendien kwam door de terugtredende overheid alles wat een functie had in de publieke ruimte en door die overheid was achtergelaten in handen van ondernemers en bestuurders die volgens dezelfde logica van het kapitaal gingen werken (Nederlandse Spoorwegen, Energiebedrijven en dergelijke). En daarmee verdrong de marktcultuur in vele vroegere (semi)overheidsorganisaties de cultuur van de onkreukbare ambtenaar, een beweging die uiteraard niet bijdroeg aan de maatschappelijke ethiek.

Erosie van de ethiek

De vakbeweging leek machteloos tegenover deze ontwrichting. De overheid handhaafde haar strategie en propaganda ten gunste van privatisering en marktwerking. Gevoegd bij de bezuinigingen, met name in het onderwijs, waren de effecten op de maatschappelijke ethiek negatief. Maar ook andere ontwikkelingen leidden tot ethische verschraling. De aanzienlijk toegenomen deelname van vrouwen aan het arbeidsproces veranderde niet alleen - langzaam - de verhoudingen op de arbeidsmarkt, maar had ook gevolgen voor het socialiseringsproces van nieuwe generaties. Het appèl op voorzieningen voor kinderen - crèche en andere vormen van verzorging en opvang - nam toe, terwijl de privatisering toesloeg en de kosten stegen. Socialisatie binnen een gezinsverband verhuisde voor een niet onbelangrijk deel naar de oppasouder (steeds meer een grootouder), de overbelaste school, de met financiële problemen worstelende (sport)clubs, de televisie, het computerspel, de straat, enzovoort. De commercie richtte zich met popidolen en televisiehelden op steeds jongere kinderen. Blootgesteld aan commerciële fanculturen kunnen ze al op de basisschool kennismaken met een uitgaanscultuur van alcohol en andere drugs. Uiteraard hebben verschuivingen in het socialiseringsproces naar 'derden' de positieve kant dat kinderen onttrokken worden aan een vastgeroeste, onbewust overgenomen en dicht geklapte opvoeding van het traditionele kerngezin. Maar of dit opweegt tegen de marktnadelen is de vraag.
Op een veel algemener niveau is min of meer samen met de ineenstorting van het Sovjetimperium 'het westen' rond 1990 in de greep gekomen van de individualisering, anders gezegd de ont-solidarisering. Onderbouwd door het postmodernisme dat de 'grote verhalen' van de Verlichting - socialisme en liberalisme - afwees als samenbindende ideologie en terugtrekking in een kleinere individuele wereld stimuleerde, werd de basis gelegd voor de 'ikcultuur'. In het verlengde hiervan groeide uit welbegrepen eigenbelang een typische vorm van - onverschillige - tolerantie: 'bemoei jij je niet met mij, dan bemoei ik me niet met jou'. Zondigen tegen deze regel heeft inmiddels tot de nodige incidenten van zinloos geweld geleid, gevolgd door illegaal wapenbezit, cameratoezicht, bloei van vechtsporten, onveilige scholen, enzovoort.
Wat een eventuele 'upgrading' van de maatschappelijke ethiek belemmert, is het feit dat de overheden kennelijk al zozeer zijn aangetast door deze ikcultuur dat de staat ongeschikt wordt om een 'beschaafd kapitalisme' te garanderen. Hoe moet anders begrepen worden dat topambtenaren van verschillende ministeries een salarisverhoging van 6,5 procent toucheerden, terwijl voor de overige ambtenaren de nullijn gold. Om dan maar niet te spreken van de commissarissen van de koningin die hun comfortabele salaris aanvulden door bij te klussen.

Conclusies

  1. Het graaiverschijnsel van ondernemers staat niet op zichzelf. Het is onderdeel van een algemene verloedering van de maatschappelijke ethiek. Het begin van deze verloedering dient gezocht te worden in de onbeheerste ontwikkeling van de technologie en in verband daarmee de globalisering onder het regime van de vrije concurrentie. De logica van deze vrije wedijver - 'de markt' of 'de commercie' - is strijdig met de 'oude' logica van de solidariteit uit het 'beschaafde' kapitalistische tijdperk. De postmodernistische individualisering sloot naadloos aan op dit regime; 'verfijnd' in een indringende ikcultuur.
  2. De materialisering van de ideologie van deze individualisering - dus het neerslaan van ideeën in praktisch handelen - was niets anders dan het binnendringen van die vrije concurrentie in andere dimensies van de samenleving; sociale, politieke, juridische, culturele, enzovoort. Daarom zo naadloos. Het was in feite een ont-solidarisering van de gehele samenleving en daarmee een ingrijpende verandering van de maatschappelijke ethiek.
  3. De daaruit voortvloeiende, algemene verloedering van de samenleving is op haar beurt als het ware teruggekeerd in de economische dimensie. Vele dragers van die dimensie - bestuurders, ondernemers, commissarissen, topmanagers - zijn geïnfecteerd door wat uiteindelijk een graaivirus bleek te zijn. En waar zij niet meer af te remmen waren, laat staan te stuiten, door een progressieve tegenmacht, was de weg geplaveid voor de exorbitante zelfverrijking van de laatste jaren.

1 Universitair docent in ruste. Publicaties: Verdwijnt de Sociaal Democratie in de kantelende wereldeconomie, in: J. Glombowski, A. Keune, A. van Rooy (red.), Kantelende verhoudingen in de jaren negentig, Den Haag 1989, pp. 114-130. Der GIKK, Marx und Pemo, in: N. Fuhrmann, E. Schmoly, R.S. Singh Sud (red.), Gegen den Strich: Ökonomische Theorie und politische Regulierung. Festschrift für Jorg Glombowski, München/Mering 2003, pp. 17-30. E-mail: w_g_boerboom@hotmail.com (terug)
2 de Volkskrant, 13 augustus 2004. (terug)
3 NRC Handelsblad, 31 mei 2003. (terug)
4 de Volkskrant, 9 december 2004. (terug)
5 Brabants Dagblad, 12 januari 2005. (terug)
6 Business Week, 22 april 1996. (terug)
7 Zie noot 5. (terug)
8 NRC Handelsblad, 10 oktober 2004. (terug)
9 de Volkskrant, 29 april 2003. (terug)
10 M. Albert, Kapitalisme contra Kapitalisme, Amsterdam 1992. (terug)
11 I.J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870), Utrecht 1959. (terug)
12 Volgens de keten: winstmaximalisatie, accumulatie, investeren, winstmaximalisatie, enzovoort. (terug)
13 I.J. Brugmans, p. 67. (terug)
14 H. Pel, Het was meer dan textiel alleen, in: C. Gorisse (red.), TILBURG Stad met een levend verleden, Tilburg 2001, p. 287. (terug)
15 I.J. Brugmans, p. 93. (terug)
16 Idem, p. 100. (terug)
17 Idem, p. 105. (terug)
18 Idem, p. 86. (terug)
19 H. Roland Holst, Kapitaal en Arbeid in Nederland, deel I, Nijmegen 1977, p. 129. (terug)
20 Idem, p. 130. (terug)
21 I.J. Brugmans, pp. 128 en 138. (terug)
22 W.H.J. Reynaerts, A.G. Nagelkerke, Arbeidsverhoudingen, theorie en praktijk, deel I, Leiden 1982, p. 131. (terug)
23 A. de Swaan, Zorg en de Staat, Amsterdam 1989, pp. 192-197. (terug)
24 J.P. Windmuller, C. de Galan, Arbeidsverhoudingen in Nederland, deel I, Utrecht 1977, p. 54. (terug)
25 Idem. (terug)
26 Idem, p. 49. (terug)
27 Vrij vertaald betekent de encycliek 'veertig jaar later'. Daarmee wordt verwezen naar de encycliek van 1891 "Rerum Novarum" ('nieuwe zaken') die de basis vormt van de rooms-katholieke sociale leer, het corporatisme. (terug)
28 A. Heertje, Kern van de Economie, deel I, Leiden 1976, p. 244. (terug)
29 J.P. Windmuller, C. de Galan, deel II, p. 182. (terug)
30 N. van Rossum, Sociaal Economisch Jaarboek 1975/76, Amsterdam 1976, pp. 33 en 59. (terug)
31 Hierbij kan gedacht worden aan het internationale maatschappelijk verkeer via internet, aan de media die 'live' de ineenstorting van de New Yorkse Twin Towers laten zien, aan de veramerikanisering van de eetcultuur via Mc Donald of de speelcultuur via Nintendo. (terug)