welkom
boeken
inhoud
Boek "Om de vereniging van de arbeid"

Vakbeweging en sociale bewegingen

Ex-bondgenoten

Wim van Noort 1

De van 1979 tot en met 1985 gevoerde acties tegen de plaatsing van kruisraketten waren de meest massale buitenparlementaire acties in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. In mei 1984 organiseerde het Komitee Kruisraketten Nee (KKN) een actieweek met als hoogtepunt een werkonderbreking van een kwartier op donderdag 10 mei, uitgeroepen door het KKN en de FNV. In Amsterdam en Rotterdam leek de werkonderbreking een redelijk succes, elders was er niet zo veel van te merken. Ik kan me nog herinneren dat, toen ik op 10 mei naar een manifestatie op het Leidse Stadhuisplein ging, bouwvakkers onderweg op luidruchtige wijze protesteerden tegen de plaatsing. Tijdens de manifestatie zelf verscheen onder andere ambulancepersoneel. Een collega van mij kwam met de bus, want die reed gewoon.

De acties tegen de kruisraketten in het algemeen en de werkonderbreking in het bijzonder zijn te beschouwen als een keerpunt in de verhouding tussen de vakbeweging en (nieuwe) sociale bewegingen. Sindsdien heeft zich een verwijdering voltrokken. De vraag is hoe die te verklaren is. Om die vraag te beantwoorden, zal ik eerst een beeld schetsen van de ontwikkeling van de nieuwe sociale bewegingen. Vervolgens zal ik het perspectief van de vakbeweging belichten. Mijn stelling is dat de eerdere samenwerking tussen vakbeweging en nieuwe sociale bewegingen toe te schrijven is aan het fenomeen 'middle class radicalism' dat inmiddels voor een groot deel tot het verleden behoort. Ten slotte zal ik een blik op de toekomst werpen.

Einde voorzichtige samenwerking

Halverwege de jaren zestig was het aantal collectieve acties in Nederland sterk toegenomen en radicaliseerde de vakbeweging. In de loop van de jaren zeventig kregen de nieuwe sociale bewegingen in ons land vorm, waarvan de milieu-, vredes- en vrouwenbeweging in ieder geval kwantitatief de voornaamste waren. Tevens deed zich een toenadering voor tussen de nieuwe sociale bewegingen en de 'oude' vakbeweging. Dat betekende niet dat er altijd een rimpelloze samenwerking was tussen vakbondsleden enerzijds en milieu- en vredesactivisten en feministen anderzijds. Maar wel dat delen van de vakbeweging openstonden voor samenwerking met de nieuwe sociale bewegingen en dat de grootste vakcentrale, de FNV, op papier en ook wel in de praktijk belangstelling toonde voor milieu- en vredesvraagstukken en voor vrouwenbevrijding. Zo was er omstreeks 1980 een levendige discussie over 'conversie' ofwel de omschakeling van wapenproductie naar civiele productie. Conversie leek een thema te zijn dat vakbeweging en vredesbeweging kon binden. Radicale leden van de PvdA en kaderleden van PSP, CPN en PPR deden hun best een bondgenootschap te smeden van de vakbeweging en nieuwe sociale bewegingen dat de ruggengraat moest vormen van een toekomstige socialistische regering. Zij bundelden begin jaren tachtig hun krachten in de beweging voor een Linkse Doorbraak, waarin ook vakbondsbestuurders van de onderwijsbond ABOP, de Dienstenbond, Vervoersbond en Voedingsbond FNV actief waren.
De acties tegen de kruisraketten waren, zoals opgemerkt, het hoogtepunt van de door nieuwe sociale bewegingen georganiseerde acties en de werkonderbreking van 10 mei 1984 was het hoogtepunt van de betrokkenheid van de vakbeweging bij de nieuwe sociale bewegingen. Daarna was het echter verrassend snel gedaan met zowel de bloei van de nieuwe sociale bewegingen als de samenwerking tussen vakbeweging en sociale bewegingen. Uiteindelijk zijn de acties tegen de kruisraketten in een kater voor de actievoerders geëindigd. Weliswaar zijn de kruisraketten niet geplaatst, maar veel invloed lijkt de vredesbeweging daar uiteindelijk niet op te hebben gehad. De nieuwe sociale bewegingen hebben zich niet meer hersteld van de klap; massale acties zijn sindsdien vrijwel uitgebleven en met uitzondering van de milieubeweging zijn de nieuwe sociale bewegingen gedesintegreerd.
Daarnaast heeft de vakbeweging na 1984 een steeds grotere distantie in acht genomen jegens sociale bewegingen. Al in 1987, toen Hans Pont voorzitter van de FNV was, verscheen een nota over vernieuwing van de FNV op weg naar het jaar 2000, waarin sprake was van een terugkeer naar de 'kerntaken' van de vakbeweging: arbeid en inkomen. 2 Die ommezwaai is bevestigd in de nieuwe grondslag van 1997.3 Aan de 'vredesproblematiek' is hierin geen woord gewijd. Wel is in de artikelen 27 en 28 "duurzaamheid" als één van de "idealen" opgenomen. Dit ideaal moet gestalte krijgen in een "economisch-ecologisch structuurbeleid". Het is dan ook niet verwonderlijk dat Tinie Akkermans in 1999 de ontwikkeling van de FNV in de periode 1976-1999 kwalificeerde als de overgang van "maatschappijkritiek" naar "zaakwaarneming".4 Het is geen toeval dat de vakbeweging niet participeert in het huidige platform Keer Het Tij, waaraan overigens wel enkele FNV-afdelingen deelnemen.

Fragmentatie, institutionalisering, professionalisering

Sinds 1985, het jaar dat de vredesbeweging haar laatste massale actie voerde met het volkspetitionnement tegen de plaatsing van kruisraketten, is de vraag gerechtvaardigd of het nog wel zinvol is te spreken van (nieuwe) sociale bewegingen. De brede sociale bewegingen die zo kenmerkend waren voor de periode 1970-1985, zijn immers grotendeels uiteengevallen. De vredesbeweging lijkt de klap van het matige succes van de acties tegen de plaatsing van kruisraketten niet te boven gekomen te zijn. Tegen de eerste Golfoorlog is nauwelijks protest gerezen. Tegen de tweede Golfoorlog is meer verzet, maar dat valt in het niet vergeleken bij de omvang van de protestacties in andere Europese landen, ofschoon Nederland aan die oorlog deelneemt. Nederland trok twintig jaar geleden internationaal de aandacht met de massale acties tegen de kruisraketten, nu telt de Nederlandse vredesbeweging niet mee. De vrouwenbeweging bestaat eigenlijk niet meer. Er zijn nog steeds vele initiatieven van vrouwen, maar de tijd is voorbij dat een breed palet van groeperingen zich sterk maakte voor gelijke kansen van vrouwen op de arbeidsmarkt in het bijzonder en voor vrouwenbevrijding in het algemeen. De milieubeweging heeft zich van de nieuwe sociale bewegingen verreweg het best weten te handhaven, maar zij is inmiddels zo sterk geïnstitutionaliseerd dat we ons kunnen afvragen of er nog sprake is van een milieubeweging. De natuur- en milieuorganisaties hebben enorme aantallen leden en donateurs, maar zijn bijvoorbeeld niet bij machte een vuist te maken tegen de vrijwel ongeremde expansie van de luchthaven Schiphol.
Een kwart eeuw geleden was er naast de 'hoofdstroom' van brede en betrekkelijk gematigde bewegingen een 'onderstroom' van smalle en tamelijk radicale groeperingen: de kraakbeweging, antimilitaristen, radicale en anarchistische feministen, de 'autonome' delen van de anti-kernenergiebeweging. Daarvan is echter niet veel overgebleven.
Dat betekent niet dat er in het geheel geen collectieve acties meer plaatsvinden, integendeel. Zo is in Nederland een anti- of anders-globalistische beweging actief, waarvoor eveneens geldt dat ze, ook in internationaal perspectief, niet indrukwekkend is. Kenmerkend voor de huidige acties is dat nu veel minder dan vroeger een overkoepelende ideologie aanwezig is die actievoerders bindt en hun acties in een breder perspectief plaatst. 5 Ook in het actiewezen heeft zich een sterke verzakelijking voorgedaan, waardoor principiële kritiek op de huidige kapitalistische, grootschalige, technocratische, patriarchale sociale en politieke verhoudingen grotendeels verdwenen is. Van een doorbraak van 'postmaterialistische' waarden is geen sprake. Bovendien is kenmerkend voor het verenigingsleven in het algemeen dat de binding van veel leden minder hecht, duurzaam en intensief is dan vroeger. Voor veel burgers staat betrokkenheid bij bijvoorbeeld milieuorganisaties in toenemende mate los van hun andere activiteiten. Eén en dezelfde persoon kan bijvoorbeeld de rollen vervullen van liefhebbende partner en ouder, meedogenloos ondernemer, veel vliegvakanties makende consument en met het milieu begane donateur van Greenpeace of het Wereld Natuur Fonds. De grote aantallen leden en donateurs van onder andere milieuorganisaties zijn vooral een indicatie van 'giraal activisme'.
Eerdere geruststellende geluiden van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) ten spijt is het steeds duidelijker dat het vrijwilligerswerk en de 'civil society' in Nederland onder druk staan.6 In het laatste Sociaal en Cultureel Rapport maken de samenstellers daar ook met zoveel woorden melding van; Nederlanders geven blijk van "een meer afstandelijke betrokkenheid bij goede doelen of het algemeen belang. De organisaties zelf professionaliseren daardoor en dat laat weer minder ruimte voor het waarschijnlijk toch al afnemende aanbod van vrijwilligers". Jongeren zijn minder betrokken dan ouderen, organisaties signaleren meer passieve leden, de animo voor actieve betrokkenheid slinkt, waarbij de geringere betrokkenheid van jongeren een structureel verschijnsel en daarmee ook een structurele bedreiging voor vrijwilligersorganisaties is.7 De bevindingen van het SCP stemmen overeen met de sombere diagnose van Robert Putman in zijn geruchtmakende boek "Bowling Alone": jongere generaties participeren minder in vrijwilligersactiviteiten en geven blijk van minder betrokkenheid bij de publieke zaak en dat is een structureel verschijnsel. De observaties en analyses van Putnam hebben weliswaar betrekking op de Verenigde Staten, maar lijken voor een groot deel ook op Nederland van toepassing. 8 Paradoxaal genoeg vinden volgens hetzelfde Sociaal en Cultureel Rapport de meeste Nederlanders meer gemeenschapszin en solidariteit gewenst; klaarblijkelijk zijn het 'anderen' die daaraan vorm moeten geven.
Het SCP heeft hiermee tevens al een andere relevante ontwikkeling genoemd, namelijk de professionalisering van sociale bewegingen, in de dubbele betekenis van een toename van het aantal betaalde krachten en het grotere belang van deskundigheid. Het zal duidelijk zijn dat professionalisering en afnemende inzet van vrijwilligers elkaar versterken. Ten slotte is er de steeds grotere invloed van de media die de tendenties van professionalisering en vluchtige betrokkenheid versterkt.

Het beeld van actievoerend Nederland anno 2005 ziet er zo totaal anders uit als het zich in de jaren zeventig van de vorige eeuw liet aanzien. Het lijkt erop dat de individualisering en de afbraak van traditionele maatschappelijke verbanden in Nederland aanmerkelijk sneller zijn verlopen dan in andere Europese landen en zo ook bijgedragen hebben aan desintegratie van sociale bewegingen. Leken daarnaast socialistische en postmaterialistische ideologieën in de jaren zeventig nog aan de winnende hand, nu hebben neoliberale en populistische ideologieën het tij mee.

Matiging van de vakbeweging

De matiging van de Nederlandse vakbeweging is voor een groot deel toe te schrijven aan de hiervoor geschetste ontwikkelingen. In ieder geval is de veronderstelling van de leiding dat de ideële binding van de leden minder groot is dan vroeger, hetgeen de rechtvaardiging is de vakbeweging te veranderen in een 'sociale ANWB' die de leden vooral bindt met individuele dienstverlening.
Zeker in het begin van de jaren zeventig gold de Industriebond FNV met voorzitter Arie Groenevelt als meest radicale vakbond, zij het dat het radicalisme op papier, in brochures als "Fijn is anders" en "Breien met een rooie draad", sterker was dan in de praktijk. De economische crisis in de late jaren zeventig en de grote werkloosheid in de industrie droegen er evenwel toe bij dat van dit radicalisme in de jaren tachtig niet veel meer over was. Jelle Visser en Anton Hemerijck beschouwen het akkoord van Wassenaar dat vakbonden en ondernemersorganisaties in 1982 sloten, als een keerpunt in de arbeidsverhoudingen. Zij zien dit akkoord als de nieuwe start van wat in de jaren negentig bekendheid verwierf als het poldermodel.9
In de kringen van de voormalige Industriebond FNV heeft overigens nooit veel affiniteit bestaan met de nieuwe sociale bewegingen. Hetzelfde geldt voor de andere grote bond in de FNV, ABVAKABO, waar in ieder geval de leiding nooit veel blijk heeft gegeven van betrokkenheid met milieu-, vredes- en vrouwenbeweging. Anders lag dat in de vroege jaren tachtig bij diverse kleinere bonden van de FNV: de Voedingsbond, ABOP, Kunstenbond, Vrouwenbond, Vervoersbond en Dienstenbond. De eerste vier participeerden in het Breed Initiatief voor Verdergaande Acties tegen Kruisrakketen (BIVAK). Met name bestuurders van de Voedingsbond bekritiseerden de opstelling van de FNV als geheel die al snel besloten had geen acties te voeren om de daadwerkelijke stationering van de kruisraketten in Woensdrecht tegen te gaan.
Toeval kan bij die radicalere opstelling een rol gespeeld hebben, zoals bij de Voedingsbond, waar twee voorzitters uit die tijd, eerst Cees Schelling en later Greetje Lubbi, naar Nederlandse maatstaven als radicaal en maatschappijkritisch golden. Daarnaast is vermoedelijk ook de sociale samenstelling van de betrokken bonden van belang geweest. In de ABOP, Dienstenbond en Kunstenbond waren (goedopgeleide) leden van de nieuwe middenklasse sterk vertegenwoordigd en onder hen is de verwantschap met de thematiek van nieuwe sociale bewegingen vrij groot.

'Middle class radicalism'

In een klassieke studie van de Britse Ban-de-Bom-beweging, de Campaign for Nuclear Disarmament (CND), introduceerde Frank Parkin de term 'middle class radicalism'.10 Onder de deelnemers aan de CND waren leden van de arbeidersklasse ondervertegenwoordigd en leden van de 'middenklasse' oververtegenwoordigd. De laatsten zouden anders dan de eersten een expressieve oriëntatie prefereren boven een instrumentele oriëntatie. Dat wil zeggen dat zij collectieve acties meer zagen als uiting van emoties en bepaalde waarden dan als middel om een concreet doel te bereiken. Daarnaast zouden zij aan morele doelen de voorkeur geven boven materiële doelen.
De term 'middle class radicalism' is in die zin misleidend dat Parkin in feite doelt op een deel van de middenklasse, door Hanspeter Kriesi "professionelen" genoemd, sociale en culturele specialisten zoals kunstenaars, docenten en welzijnswerkers.11 Onder andere segmenten van de middenklasse - zoals managers, technici en administratief personeel - waren en zijn heel andere opvattingen dominant.
Mijn stelling is dat de bloei van de nieuwe sociale bewegingen in de jaren zeventig en vooral de vroege jaren tachtig mede toe te schrijven is aan het middle class radicalism. Daarmee suggereer ik niet dat de eisen van nieuwe sociale bewegingen uitsluitend aansloegen bij leden van de nieuwe middenklasse. Zeker de acties van de vredesbeweging kregen steun in brede lagen van de bevolking. Maar de 'harde kern' van de activisten bestond vermoedelijk voor een groot deel uit sociale en culturele specialisten.
Dit middle class radicalism heeft in de loop van de jaren zeventig en tachtig greep gekregen op de toenmalige kleine linkse partijen, achtereenvolgens de PPR, PSP en CPN, en maakte zo de vorming van GroenLinks mogelijk. Tegelijkertijd verloren die drie partijen mede hierdoor hun oorspronkelijke aanhang onder lager opgeleiden. In de PvdA kreeg het middle class radicalism ook voet aan de grond, zij het minder dan in klein links. Het betreft hier dezelfde categorie die volgens de politicoloog Ronald Inglehart de drager is van postmaterialistische waarden als ontplooiing, een schoon milieu en participatie en de voorhoede was van een 'stille revolutie' die zich in de westerse samenlevingen zou voltrekken.12 De 'postmaterialisten' waren ook sterk vertegenwoordigd onder leden van de VPRO en abonnees van de Volkskrant.
De opkomst van het middle class radicalism in de jaren zeventig en tachtig lijkt tot een zekere scheiding der geesten in het linkse kamp geleid te hebben, niet alleen in Nederland.
In een boeiende studie heeft Dick Houtman mijns inziens vrij overtuigend laten zien dat economisch kapitaal en met name door opleiding verworven 'cultureel kapitaal' beide - onafhankelijk van elkaar - invloed uitoefenen op onder andere het stemgedrag. Wie weinig economisch kapitaal heeft, is economisch progressief en voorstander van bijvoorbeeld inkomensnivellering en een sterke collectieve sector. Wie een lage opleiding genoten heeft en dus over weinig cultureel kapitaal beschikt, is cultureel conservatief en voorstander van bijvoorbeeld een 'sterke staat'. De arbeidersklasse is dan in het ene 'economische' opzicht links en in het andere, 'culturele' opzicht rechts. De uitslag van de verkiezingen hangt dan sterk af van de vraag of economische dan wel culturele strijdpunten domineren in de campagne. Houtman noemt zelf als voorbeeld de uitslag van de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 1972, toen de naar Amerikaanse begrippen linkse kandidaat McGovern kansloos verloor van Nixon.13 McGovern had vooral cultureel progressieve standpunten naar voren gebracht en zich daardoor vervreemd van grote delen van de arbeidersklasse. Nu zouden we ook naar de Amerikaanse presidentsverkiezingen van 2004 kunnen verwijzen. Ondanks de openlijke bevoorrechting door Bush van de rijken, kozen vele armen voor Bush, omdat zij in cultureel opzicht dichter bij hem stonden dan bij Kerry en culturele kwesties klaarblijkelijk belangrijker vonden dan economische.
De vakbeweging en de traditionele linkse partijen staan vooral voor economische progressiviteit, nieuwe sociale bewegingen maken zich veeleer sterk voor culturele progressiviteit ofwel postmaterialistische waarden. De Socialistische Partij is de enige linkse partij die economische progressiviteit en een zekere mate van cultureel conservatisme combineert (en dus ook aantrekkingskracht uitoefent op lager opgeleiden), terwijl Groen Links de nadruk legt op culturele progressiviteit. Ook hier doet zich hetzelfde verschijnsel voor als in de Verenigde Staten. Vanouds zijn culturele strijdpunten ook bij Nederlandse verkiezingen van belang. Per slot van rekening stemde in de periode van de verzuiling een groot deel van de Nederlandse arbeiders niet op linkse maar op christelijke partijen.
Nu is de verzuiling grotendeels verleden tijd, maar zijn culturele strijdpunten nog steeds van grote invloed op onder andere het stemgedrag van arbeiders. Heel duidelijk kwam dat naar voren bij de Tweede Kamerverkiezingen van 15 mei 2002. Van de aanhangers van de LPF was 47 procent laag opgeleid en 18 procent hoog. Daarmee waren de LPF-kiezers aanmerkelijk lager opgeleid dan die van het CDA en de VVD. Onder PvdA-kiezers was het aantal lager opgeleiden even hoog als bij de LPF (46 procent), maar het aantal hoger opgeleiden aanmerkelijk hoger (27 procent). 14 In de wellicht meest 'rode' gemeente van het land, het Groningse Reiderland, behaalde de LPF 23 procent van de stemmen. In de Leidse volksbuurt waar ik opgegroeid ben, Noorderkwartier, zakten PvdA, SP en Groen Links vergeleken met de voorgaande kamerverkiezingen van 64 naar 44 procent, terwijl de LPF met 30 procent verreweg de grootste partij was. Over de reden van dit succes van de LPF hoefde ik niet te twijfelen: dat was het standpunt van Fortuyn over 'de buitenlanders'.15 De groep-Wilders is ook vooral populair onder lager opgeleiden. Als de vakbeweging bijvoorbeeld samen met nieuwe sociale bewegingen een manifestatie zou organiseren voor 'een kleurrijk Nederland', zou dat onder veel lager opgeleide leden van de vakbeweging bepaald geen enthousiasme oproepen.

Ten slotte merk ik op dat de opkomst en bloei van het middle class radicalism sterk gekoppeld zijn aan de op- en uitbouw van de verzorgingsstaat die vooral in de jaren zeventig gepaard ging met een grote toename van het aantal 'sociale en culturele specialisten'. De verzorgingsstaat heeft vanaf de jaren tachtig langzaam maar zeker plaats gemaakt voor wat de politicoloog Jouke de Vries de "managementstaat" noemt en daarin is voor die 'specialisten' minder ruimte.16 Zo is het welzijnswerk voor het grootste deel opgeheven en de restanten ervan dienen zich 'marktconform' op te stellen. De teruggang van de nieuwe sociale bewegingen hangt dan ook samen met de 'reconstructie' van de verzorgingsstaat.
Datzelfde geldt ook voor de matiging van de voorheen radicalere delen van de vakbeweging. Gedeeltelijk heeft die matiging te maken met de schaalvergroting van de vakbeweging. De Dienstenbond, Voedingsbond en Vervoersbond zijn opgegaan in FNV Bondgenoten, waarin de Industriebond veruit de grootste 'bloedgroep' is. Bovendien is die fusie rampzalig verlopen, waardoor heel veel tijd is opgegaan aan interne, organisatorische beslommeringen in plaats van aan vakbondswerk. De Kunstenbond is opgegaan in FNV KIEM, samen met de veel grotere grafische bond van de FNV Druk en Papier.
De ABOP is ook gefuseerd, maar dan het met het oorspronkelijk niet bij het FNV aangesloten Nederlands Genootschap van Leraren (NGL). Juist die fusie is opmerkelijk, want zo'n dertig jaar geleden stonden de 'rooie onderwijzers' van de ABOP en de 'heren' van het NGL scherp tegenover elkaar. De vorming van de Algemene Onderwijsbond is wellicht de duidelijkste illustratie van de teloorgang van het 'middle class radicalism' in de vakbeweging.

De toekomst

Samengevat hebben zich de afgelopen twintig jaar de volgende ontwikkelingen voorgedaan in de verhouding vakbeweging/nieuwe sociale bewegingen.
Ten eerste zijn de nieuwe sociale bewegingen door diverse ontwikkelingen ernstig verzwakt. In het algemeen staan verenigingen, vrijwilligersactiviteiten en betrokkenheid bij de publieke zaak' onder druk. Collectieve actie heeft ook andere vormen aangenomen: vluchtiger en extensiever.
Ten tweede heeft de vakbeweging haar werkterrein versmald en haar opstelling gematigd onder invloed van een veronderstelde afnemende ideële binding van leden.
Ten derde waren er twintig jaar geleden tal van bestuurders, kaderleden en militanten uit linkse partijen, vakbeweging en sociale bewegingen die probeerden coalities te vormen op basis van een gemeenschappelijke min of meer socialistische ideologie. Die 'stroming' is inmiddels echter van het toneel verdwenen.

Het is niet eenvoudig de verwijdering tussen vakbeweging en (de resten van) nieuwe sociale bewegingen tegen te gaan, al was het maar omdat de ontwikkelingen die aan die verwijdering ten grondslag liggen, moeilijk beïnvloedbaar zijn.
Ik sluit af met enkele constateringen en opmerkingen die voor de verhouding tussen vakbeweging en sociale bewegingen van belang zijn.

Ten eerste is consumentisme op dit moment mijns inziens de grootste bedreiging voor verenigingen in het algemeen, de vakbeweging en andere sociale bewegingen inbegrepen. Zeker onder jongeren is de binding aan maatschappelijke organisaties minder duurzaam en intensief dan vroeger. Hier bestaat een dilemma voor sociale bewegingen. Als zij in het geheel geen rekening houden met dit consumentisme, is dat schadelijk voor hun wervingskracht, in ieder geval op de korte termijn. Als zij zich daarentegen geheel aanpassen aan het consumentisme, ondergraven ze hun grondslag en bestaansrecht. Tegelijkertijd is het consumentisme moeilijk te bestrijden; de opkomst ervan is nauw verbonden aan het sinds de jaren tachtig veld winnende neoliberalisme. Een belangrijke opgave voor verenigingen om dit dilemma te hanteren, is om de leden die nog wel blijk geven van ideële betrokkenheid, te stimuleren en niet te ontmoedigen, zoals nu zo vaak het geval is. Een meer kritische houding ten opzichte van allerlei actueel managersjargon en een zekere maat in salarissen zijn ook gepast. Lonen en salarissen in non-profitorganisaties horen niet 'marktconform' te zijn en directeuren horen er ook te werken op grond van ideële betrokkenheid.
Het is opmerkelijk dat het 'marktdenken' zich ook van vele sociale en culturele specialisten meester blijkt te hebben gemaakt. Gedeeltelijk speelt druk van de overheid en andere actoren (bijvoorbeeld zorgverzekeraars) een rol, maar ook lijkt er sprake te zijn van een door velen meer of minder onderschreven ideologie, met alle bijpassende termen als 'klantvriendelijkheid', 'bedrijfsmatig' en 'productie' (veel 'cliënten' helpen heet dan 'een grote productie draaien'). Vakbonden stellen zich vaak wel kritisch op bij privatisering en commercialisering, maar bieden weinig tegenwicht aan allerlei managementmodes.

Ten tweede zijn er wel aanknopingspunten voor gemeenschappelijke acties van de vakbeweging en andere sociale bewegingen. De door de huidige regering (en haar voorganger) ingezette aanval op de verzorgingsstaat roept brede weerstand op. Evenals de voorgestane 'amerikanisering' van de maatschappelijke verhoudingen en de effecten van de mondialisering. De grote vakbondsdemonstratie van 2 oktober 2004 was niet alleen een actie van vakbondsleden, maar had het karakter van een algemeen protest tegen het regeringsbeleid. In het Nederlands Sociaal Forum van 26, 27 en 28 november 2004 participeerden de vakbeweging en nieuwe sociale bewegingen, zij het dat zich hier wel een kloof manifesteerde tussen de 'gevestigde' organisaties en radicalere actievoerders. Dus er lijkt een basis te zijn voor gemeenschappelijk verzet tegen het regeringsbeleid. Maar of er ook veel eensgezindheid is over de alternatieven voor het huidige neoliberale beleid, staat nog te bezien.

Ten derde zal de culturele kloof tussen hoger en lager opgeleiden hoe dan ook een probleem zijn en blijven bij de vorming van allianties tussen vakbeweging en nieuwe sociale bewegingen. Behoud en herstel van de verzorgingsstaat zal zeker een bindmiddel zijn. Maar zodra kwesties in het geding zijn als veiligheid, criminaliteit, multiculturele samenleving, grondrechten, democratie en milieubehoud, scheiden zich de wegen. Ik kan mij nog herinneren dat al jaren geleden, bij acties in 1991 tegen de WAO-maatregelen van het derde kabinet-Lubbers, vakbondsbestuurders in hun maag zaten met racistische uitlatingen van demonstrerende havenarbeiders. Op een geheel andere manier vinden we het probleem terug bij de Limburgse Enci, waar sinds jaar en dag natuurbeschermers en arbeiders tegenover elkaar staan.17 Het is één ding als vakbeweging 'duurzame ontwikkeling' als ideaal te vermelden, het is nog iets heel anders wanneer vele vakbondsleden hun baan dreigen te verliezen door sluiting van milieuvijandige bedrijvigheid.

Kortom, een simpele formule voor een vernieuwd bondgenootschap tussen de vakbeweging en andere sociale bewegingen, à la de vroegere "bundeling van alle progressieve krachten" van de CPN, is er niet. In ieder geval zullen sociale bewegingen een antwoord moeten vinden op het oprukkend consumentisme. De spanning tussen economische en culturele progressiviteit zal sociale bewegingen ook parten blijven spelen, waarbij de vakbeweging en linkse partijen een extra verantwoordelijkheid dragen om te voorkomen dat veel lager opgeleiden duurzaam gewonnen worden voor een rechts-populistische politiek.18
De vraag is natuurlijk hoe die kloof tussen hoger en lager opgeleiden in ieder geval te verkleinen is. Het antwoord daarop heb ik niet. Het arbeiderisme dat diverse maoïstische groeperingen in de jaren zeventig praktiseerden en waarvan nog elementen te vinden zijn in het huidige optreden van de SP, biedt geen uitweg. Dat bijvoorbeeld lager opgeleiden vergeleken met hoger opgeleiden relatief veel vaker naar de commerciële zenders en minder naar de publieke omroep kijken19, hoeft niet te betekenen dat een voorliefde voor commerciële zenders onderdeel zou moeten zijn van linkse (vakbonds)politiek. Een sociaal-liberale of sociaal-individualistische aanpak zou daarentegen voor veel lager opgeleiden, die in sterke mate de ontwrichtende gevolgen van doorgeslagen liberalisering en individualisering ondervinden, weer weinig aantrekkelijk kunnen zijn. In ieder geval is het nodig dat linkse partijen, vakbonden en sociale bewegingen de aantrekkelijkheid van populistische denkbeelden voor veel lager opgeleiden, niet alleen in Nederland maar ook in andere Europese landen, analyseren. Dat is wellicht geen aantrekkelijke exercitie, maar om de confrontatie met rechts-populistische stromingen aan te kunnen gaan, moet eerst bekend zijn aan welke emoties die stromingen met succes appelleren. Gratuite veroordelingen van populistische sentimenten zullen alleen maar de kloof tussen hoger en lager opgeleiden vergroten. Voor een interessante analyse van de "uitdaging van het populisme", met daaruit voortvloeiende ideeën over de confrontatie met het populisme, kan naar de gelijknamige bundel essays van Arie van der Zwan verwezen worden.20


1 Werkt als universitair docent bij het departement Bestuurskunde van de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Leiden. E-mail: noort@fsw.leidenuniv.nl. Publicaties in boekvorm onder andere: J. van Hoof en W. van Noort (red.), Arbeid, onderwijs & sociale ongelijkheid in de 21ste eeuw, Amsterdam 2004. C.J. Lammers, A.A. Mijs en W.J. van Noort, Organisaties vergelijkenderwijs. Ontwikkeling en relevantie van het sociologisch denken over organisaties, Utrecht, achtste druk, 2000. (terug)
2 FNV, FNV 2000: vernieuwing van de FNV, Amsterdam 1987. (terug)
3 FNV, FNV-grondslag: idealen, visies en uitgangspunten, Amsterdam 1997. (terug)
4 T. Akkermans, Redelijk Bewogen. De koers van de FNV 1976-1999. Van maatschappijkritisch naar zaalwaarnemer, Utrecht 1999. (terug)
5 Daarmee is niet gezegd dat alle actievoerders in die tijd over een gezamenlijke, coherente ideologie beschikten. Destijds waren tenminste de volgende ideologieën te vinden: 1) een 'links-socialistische' ideologie van de hiervoor genoemde radicale PvdA-ers en kaders van 'klein links' die trachtten een bondgenootschap van oude en nieuwe sociale bewegingen te smeden; 2) een min of meer anarchistische ideologie die kenmerkend was voor de radicale delen van de kraak-, milieu-, vrouwen- en vredesbeweging; 3) de 'officiële' communistische ideologie van de CPN die door middel van in naam onafhankelijke personencomités, met als belangrijkste voorbeeld de Initiatiefgroep Stop de Neutronenbom, trachtte buitenparlementaire acties te controleren; 4) de min of meer maoïstische ideologie van de SP die werkte met wat zij zelf massa-organisaties en wat anderen mantelorganisaties noemden, zoals de Bond van Huurders en Woningzoekenden en het Milieu Aksie Centrum Nederland; 5) een door sommige delen van de milieubeweging aangehangen 'groene' ideologie; 6) een door met name het radicaal-feministische deel van de vrouwenbeweging gearticuleerde 'feministische ideologie'. Voor deze verhandeling is de eerstgenoemde ideologie het meest relevant, maar zij is vrijwel van het toneel verdwenen, net als vier van de vijf overige ideologieën. De SP heeft haar ideologie sterk aangepast. (terug)
6 Zie bijvoorbeeld: P. Dekker, De oplossing van de civil society: over vrijwillige associaties in tijden van vervagende grenzen, Den Haag 2002. (terug)
7 Sociaal en Cultureel Planbureau, Sociaal en Cultureel Rapport 2004. In het zicht van de toekomst, Den Haag 2004, pp. 14 en 204. (terug)
8 Zie bijvoorbeeld: R.D. Putnam, Bowling Alone. The collapse and revival of American community, New York 2000, pp. 63, 132-133, 180. (terug)
9 J. Visser, A. Hemerijck, 'A Dutch Miracle'. Job Growth, Welfare Reform and Corporatism in the Nethe F. Huysmans, J. de Haan, A. van den Broek, Achter de schermen. Een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken J. rlands, Amsterdam 1997, pp. 100-104, 109-111. (terug)
10 F. Parkin, Middle class radicalism, Manchester 1968. (terug)
11 H. Kriesi, Nieuwe sociale bewegingen: op zoek naar hun gemeenschappelijke noemer, Amsterdam 1986. (terug)
12 R. Inglehart, The Silent Revolution. Values and Political Styles among Western Publics, Princeton 1977. (terug)
13 D. Houtman, Een blinde vlek voor cultuur. Sociologen over cultureel conservatisme, klassen en moderniteit, Assen 2000. (terug)
14 Gegevens ontleend aan NRC Handelsblad, 16 mei 2002. (terug)
15 Het rechtse populisme van de LPF steunt (net als dat van Forza Italia) op de 'nieuwe rijken'. De 'oude rijken' hebben zich vooral genesteld in CDA en VVD. J. van Hezewijk heeft in zijn boek De nieuwe elite van Nederland: het new-boys netwerk op jacht naar geld, status en invloed (Amsterdam 2003) de handelwijze van de nieuwe elite op een boeiende wijze beschreven. Geld heeft de nieuwe elite in overvloed, in tegenstelling tot macht en vooral status. Enerzijds streven de nieuwe rijken naar acceptatie door de oude rijken, anderzijds zetten zij zich af tegen de oude elite die hen minacht en buitensluit. Rancune en ressentiment zijn een belangrijke drijfveer van de nieuwe rijken die bovendien minder dan oude rijken blijk geven van bekommernis om de publieke zaak. Hun (ogenschijnlijk) anti-elitaire opstelling spreekt veel lager opgeleiden aan die zich ook vaak buitengesloten voelen. (terug)
16 J. de Vries, Paars en de managementstaat: het eerste Kabinet-Kok (1994-1998), Leuven/Apeldoorn 2002. (terug)
17 Zie bijvoorbeeld: de Volkskrant, 20 december 2004. (terug)
18 Daarbij is van belang te realiseren dat zestig procent van alle leerlingen op het vmbo zit. (terug)
19 F. Huysmans, J. de Haan, A. van den Broek, Achter de schermen. Een kwart eeuw lezen, luisteren, kijken en internetten, Den Haag 2004, pp. 73, 74. (terug)
20 A. van der Zwan, De uitdaging van het populisme. Essays, Amsterdam 2003. (terug)